1.   vrijdag zn. 'zesde dag van de week'
Mnl. vriendach, vridach in defriendage het neware dat dan kersts dach geujele 'alle vrijdagen, behalve wanneer kerstdag daarop valt' [1237; VMNW], vpten vridach na belokenen paschen 'op de vrijdag na de eerste zondag na Pasen' [1274; VMNW], t frijdaechs 'op vrijdag' [1295; VMNW].
De dag is genoemd naar de Germaanse godin van de liefde Friia, zie vrij. Mnl. vrien (tweelettergrepig) geeft de genitief enkelvoud weer, zoals bijv. ook bij woens in woensdag. Het eerste lid werd op verschillende manier vereenvoudigd.
Mnd. vrīdach, vrīgedach; ohd. frīatag (nhd. Freitag); ofri. frīadei, frīdei, frēd(e) (nfri. freed); oe. frīgedæg (ne. friday); on. frjádagr (nzw. fredag).
Deze dagnaam diende als vertaling van Latijn Veneris diēs 'dag van Venus' (= Frans vendredi 'vrijdag'), dat weer naar het voorbeeld van Grieks Aphroditès hēmérā 'dag van Aphrodite' was gevormd. Venus en Aphrodite waren net als Friia de godinnen van de liefde. De weekdagen waren door de Babyloniërs, en in navolging van hen door de Grieken en Romeinen, genoemd naar de goden van de planeten. Zie verder dinsdag.
Fries: freed


  naar boven