1.   donder zn. 'dreunend geluid bij onweer; lijf; kerel, drommel'
categorie:
erfwoord
Mnl. donre 'geluid bij onweer' [1240; Bern.], dondre 'geluid bij onweer' [14e eeuw; MNW versmoort], donder 'id.' [ca. 1300; MNW eiselijc]; nnl. die donders 'die drommelse kerels' [1747; WNT], voor den donder en bliksem loopen 'naar de duivel lopen' [1748; WNT], een bajonet in z'n donder 'een bajonet in zijn lijf' [1900; WNT verdoemen], op z'n donder gespeeld 'slaag gegeven' [1908; WNT], die arme donder 'die arme drommel' [1927; WNT raken 1].
Het woord is identiek met de naam van de god Donar. Ook de Gallische riviernaam *tanara 'de Bruisende' (gereflecteerd in de riviernaam Dender) is vermoedelijk verwant met donder, zie ook donderdag. In het Nederlands heeft zich tussen -n- en -r- een overgangsklank ontwikkeld, waarna een nieuwe klinker optrad tussen -d- en -r-, zoals in minder.
Os. thuner; ohd. donar (nhd. Donner); oe. þunar (ne. thunder), ofri. thuner; on. þórr (< þunarr); < pgm. *þunra- 'donder'.
Verwant met Latijn tonāre 'lawaai maken, donderen'; Grieks (Lesbos) ténnei 'het dondert'; Sanskrit tanyati 'weerklinken, donderen', bij de wortel pie. *ten-, *ton- 'lawaai maken' (IEW 1021).
In de betekenis 'kerel' is het een eufemisme voor duivel, evenals bijv. drommel. De betekenis 'iemands lichaam' is vergelijkbaar met het gebruik van bliksem en verdommenis in die betekenissen.
donderen ww. 'onweren; brullen, uitvaren; vallen, smijten; ter zake doen'. Mnl. donre 'onweren' [1240; Bern.], donderde 'dreunde' [1300-50; MNW-R]; vnnl. donderde 'viel met razend geweld' [1561; WNT], donderen 'luid uitvaren, tekeergaan' [1605; WNT]; nnl. 't dondert niet 'het maakt niet uit' [1841; WNT], van de kroeg donderen 'de kroeg uit smijten' [1841; WNT]. Afleiding van donder. Betekenissen als 'smijten' en 'vallen' via het dreunend geluid dat daarmee gepaard kan gaan.


  naar boven