1.   bloem 1 zn. 'bloeiend deel van een plant'
categorie:
erfwoord
Onl. bluome 'bloem, bloesem' [ca. 1100; Will.]; mnl. blomen (mv.) 'bloemen' [1201-25; CG II, Floyr.], blume 'bloem' [1240; Bern.], bloeme 'bloesem' en 'bloemmeel' [1285; CG II, Rijmb.], der naturen bloeme 'het beste, het mooiste van de natuur' [1287; CG II, Nat.Bl.D], Indie bloeme van siere joghet 'in de bloei van zijn jeugd' [1300-25; MNW-R], ook bloem, blome, bloom.
Os. blōmo; ohd. bluoma, bluomo (nhd. Blume); nfri. blom; on. blómi (waaruit me. blome; ne. bloom 'bloesem'); got. blōma; < pgm. *blōmō-, *blōma-, een afleiding met -m- van de wortel pgm. *blō- 'bloeien', zie bloeien.
Uit een overdrachtelijke betekenis van dit woord is bloem 2 'fijn meel' ontstaan.
Literatuur: R. Beekes (1990) 'Bloem en blad', in: Moerdijk e.a. 1990, 375-82
Fries: blom


  naar boven