1181.   cholera zn. 'zeer besmettelijke ziekte'
categorie:
leenwoord
Mnl. colere 'bepaalde ziekte of klachten' [1253; CG II, Gez.reg.], Waken ende colera ende slage, 'slapeloosheid en buikpijn/buikloop en buikkrampen' [1460-62; MNW-P]; vnnl. colera 'gal; ziekte veroorzaakt door gal' [1514; WNT twee en verkomen], Chólera "Een siecte in der magen als men geheel water van bouen ende van onder quijt wort" ('een ziekte in de maag, als men van boven en van onder veel water kwijtraakt') [1562; Kil.], Cholera 'ziekte gepaard met heftig braken en ernstige buikloop' [1608; WNT braking]; nnl. cholera 'gevaarlijke besmettelijke ziekte' [1817; WNT].
De oude vormen met c- (zonder -h-) zijn ontleend aan Latijn c(h)olera 'woede, toorn', eerder ook al 'gal; galkwaal' < Grieks kholérā 'id.', een afleiding van Grieks kholḗ 'gal' en khólos 'gal; woede'. In het Middelnederlands betekende colera, colere '(rode) gal', in de middeleeuwse geneeskunde een van de vier lichaamssappen van de mens die het temperament bepaalden (zie temperament). De rode gal ('heet en droog') werd gezien als het lichaamssap van de toorn, zoals o.a. blijkt uit woorden voor '(gal), woede, toorn' in verschillende talen: Middelhoogduits colera, Middelengels coler, colorie, colera, Frans colère, Italiaans collera; Grieks khólos had ook al de betekenis 'woede, toorn'. Deze betekenis verschijnt in het Middelnederlands vooral in vormen als colerie 'woede, cholerische eigenschap of aanval' [1480; MNW], maar ook vnnl. colere, bijv. Dat menze in zyn colere tegen de muur zou kletzen [1697-98; WNT kletsen I], zie cholerisch en zie ook kolder. Ook betekent het woord al sedert het Middelnederlands 'buikloop, buikpijn; klachten veroorzaakt door de gal'; het Griekse woord kholérā was reeds een aanduiding voor verschillende soorten buikklachten en ziekten van de spijsverteringsorganen, waaronder de 'echte' cholera. Het woord is uiteindelijk in de Griekse vorm (met ch-) internationaal gehecht aan deze zeer besmettelijke ziekte, die gepaard gaat met ernstige buikloop, bijv. ook Frans choléra, ouder cholere [1546; Rey], Engels cholera [1565-78; BDE].
De verdere etymologie van Grieks kholḗ 'gal', khólos 'gal; buikkwaal' is onduidelijk, misschien is er verband met Grieks kholás (mv. kholádes) 'ingewanden, darmen'; voor de afleiding kholérā 'galziekte, galkwaal' wordt ook wel verband voorgesteld met Grieks kholé(d)rā 'afvoergoot', maar dit is weinig waarschijnlijk.
Zie ook klere-.
Fries: goalera
1182.   cholerisch bn. 'driftig'
categorie:
leenwoord
Mnl. colerich 'vol gal, met een zeker temperament' [1485; MNW]; vnnl. colerijc 'id.' [1514; MNW]; nnl. choleerisch 'haastig, gram, oplopend' [1805; Meijer], cholerisch 'galzuchtig, driftig' [1872; Dale].
Met Nederlands achtervoegsel ontleend aan Latijn cholericus 'aan galziekte lijdend' (< Grieks kholerikós bij kholḗ 'gal'), zie verder cholera.
Men sprak in de middeleeuwse geneeskunde (en nog lang daarna) over vier temperamenten: analoog met een cholerisch type kwamen ook flegmatische of flegmatieke (zie flegma), melancholieke (zie melancholie) en sanguinische ('bloedrijke', dus 'vurige', bij Latijn sanguis, genitief sanguinis 'bloed') persoonlijkheden voor.
1183.   cholesterol zn. 'galvet'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping
Nnl. cholesterol 'zekere aromatische alcoholverbinding, witte vetachtige stof in planten en dieren, bestanddeel van bloed' [1934; Winkler Prins]. De oudere naam was cholesterine [1924; Dale], eerder cholostearine [1869; de Jong]
Internationaal wetenschappelijk neologisme, ter vervanging van de oudere internationale term cholesterine 'zekere witte vetachtige stof' [1912; Kuipers] < Frans cholestérine [1815; Rey], bedacht door M.-E. Chevreul, waarvan de uitgang -ine in 1859 werd vervangen door -ol, toen de chemische verbinding als alcohol herkend werd (Rey); de twee uitgangen worden gebruikt om namen van onderscheiden soorten chemische verbindingen te vormen. De twee benamingen zijn gevormd op basis van Grieks kholḗ 'gal', zie cholera, en het bn. Grieks stereós 'hard, vast', zie stereo-.
Fries: golesterol
1184.   choqueren ww. 'aanstoot geven'
categorie:
leenwoord
Mnl. die perden sockerden 'de paarden botsten tegen elkaar' [1300-50; MNW-R], si sockierden metten orssen 'zij stootten (opzettelijk) met de paarden tegen elkaar' [1350; MNW-R]; vnnl. ghezockeert (verl.deelw.) 'pijnlijk getroffen' [1643; WNT Aanv.], chocqueren 'stoten, aan-, omstoten' [1663; Meijer], gespot en gesjockeert (verl.deelw.) 'bespot en gekwetst' [1681; WNT Aanv.]; nnl. choqueeren "aanstoot geven, hinderen, tegen de borst stuiten" [1872; Dale].
Ontleend aan Frans choquer 'aanstoot geven' [voor 1621; Rey], eerder al chuquier 'stoten, duwen, slaan' [voor 1250; Rey] (een betekenis die nu in het Frans niet meer voorkomt), dat terug moet gaan op een Germaanse vorm; mogelijk is het ontleend aan Middel- of Vroegnieuwnederlands schokken 'stoten, duwen, een schok geven', zie schok 1, of Middelnederduits schocken 'schudden, trillen', die echter veel later geattesteerd zijn. Rey denkt eerder aan een algemener klanknabootsend woord.
Fries: sjokkearje
1185.   choreografie zn. 'dansontwerp, het ontwerpen van dansen'
categorie:
leenwoord
Nnl. eerst als bn. 'met vastgelegde, beschreven danspassen', in: op de allernieuwste en Choreographische Parysche manier te onderwijsen in het Dansen [1757; WNT Aanv.], choregraphie "de dansbeschrijving, dansteekening" [1824; Weiland], 'dansbeschrijving' [1847; WNT Aanv.].
Ontleend aan Frans chorégraphie 'het ontwerpen van dansen' [1851; Rey], ouder ook wel choréographie 'id.' [1768; Rey], eerder al chorégraphie 'dansbeschrijving' [1701; Rey], een neologisme gevormd op basis van Grieks khoreíā 'dans' (zie koor) en Grieks gráphein 'schrijven' (zie -grafie).
In de 18e eeuw komen in het Frans vormen met en zonder verbindings-o- voor. De in het Nederlands (en bijv. ook het Engels en Duits) gebruikelijk geworden vorm met -o- komt vanaf de eerste attestatie van het bn. in het Nederlands voor; de thans verdwenen vorm choregraphie bestaat nog tot ca. 1870 [WNT geheimenis). In het Frans heeft de vorm zonder -o- het pleit gewonnen.
Fries: koreografy, goreografy
1186.   christen zn. 'belijder van een christelijke godsdienst'
categorie:
leenwoord
Onl. cristinen (mv.) 'christenen' [ca. 1100; Will.]; mnl. kersten 'christen' [1220-40; CG II, Aiol], kerstijn (zn. en bn.) 'christen' en 'christelijk, christen-' [1285; CG II, Rijmb.], cristinen (mv.) 'christenen' [1276-1300; CG II, Lut.A]; vnnl. christen [1539; MNW-R].
Ontleend aan christelijk Latijn christinus naast (met ander achtervoegsel) christianus, afgeleid van christus < Grieks khrīstós 'de gezalfde', het gesubstantiveerde verl.deelw. van khríein zalven, als leenvertaling van Hebreeuws Masjiah 'gezalfde; Messias'. De Middelnederlandse vormen kersten en kerstijn vertonen r-metathese, net als de nu nog bestaande woorden kerstenen 'dopen, christelijk maken' en kerstmis, zie kerst. Kersten en kerstijn zijn onder invloed van of door hernieuwde ontlening aan het Latijn verdwenen.
Os. kristin (bn.); ohd. christāni (nhd. Christ); ofri. kristen, kersten (ook bn.); oe. cristen (ook bn.) (ne. Christian); on. kristinn (bn.) (nzw. kristen).
Het Latijnse achtervoegsel -iānus is nog herkenbaar in Oudfrans crestien [12e eeuw] (Nieuwfrans chrétien) en in de voornaam Christiaan; in de Germaanse talen is het bij de ontlening op verschillende wijzen aangepast.
christelijk bn. 'volgens het christendom'. Mnl. kirstenleke 'christelijke' [1240; Bern.], die kerstenliken name dreget 'die een christelijke naam draagt' [1265-70; CG II, Lut.K], kerstinlik 'christelijk' [1285; CG II, Rijmb.], met kersteliker trouwen 'met christelijke trouw' [1296; CG I, 2315], tot cristeliken dinghen 'tot christelijk handelen' [1450-1500; MNW-R]; vnnl. christelijk [1539; MNW-R]. Gevormd uit christen en het achtervoegsel -lijk. ◆ christendom zn. 'de christelijke godsdienst, de christelijke wereld'. Mnl. kerstijndom 'het christelijk geloof' [1300-25; MNW-R], kerstendoem 'id.' [1340-60; MNW-R]; vnnl. christendom 'de christelijke wereld' [1635; WNT]. Gevormd uit christen en het achtervoegsel -dom, waarmee een verzameling of een gebied wordt uitgedrukt. ◆ christenheid zn. 'de christenen, het christelijk geloof'. Onl. christanheyd 'alle christenen' [ca. 1100; Will.]; mnl. cristenheit 'het christelijke geloof' [1200; CG II, Servas], kerstijnheide 'de christenen' [1273-76; Lut.K]. Gevormd uit christen en het achtervoegsel heid.
Fries: kristen
1187.   chromosoom zn. 'drager van erfelijke eigenschappen'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, bedenker bekend
Nnl. chromosoom [1907; Sijs 1998], chromosomen (mv.) [1923; WNT reductie].
Internationaal wetenschappelijk neologisme, bedacht door de Duitse geleerde Heinrich Waldeyer (1836-1921) in 1888, gevormd op basis van Grieks khrõma 'kleur', zie chroom, en sõma 'lichaam': chromosomen worden door kleuring zichtbaar.
Fries: gromosoom
1188.   chronisch bn. 'langdurig'
categorie:
leenwoord
Nnl. chronisch 'langdurig' [1824; Weiland].
Internationale geneeskundige term, ontleend aan Neolatijn chronicus 'langdurig' < Grieks khronikós 'langdurig; betreffende de tijd', bij khronós 'tijd', zie kroniek.
Het woord duidt het slepende karakter van bepaalde ziekten aan, in tegenstelling tot acuut.
Fries: groanysk
1189.   chroom zn. 'zeker metaal, scheikundig element (Cr)'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, bedenker bekend
Nnl. chrom "een nieuw ontdekt metaal" [1824; Weiland], chromium 'metaal' [1872; Dale], chroom 'id.' [1893; WNT uraan].
Internationaal woord, voor het eerst in het Frans als chrome 'metaal, het element Cr' [1797; Rey], door de chemicus N.L. Vauquelin bedacht voor het zojuist ontdekte metaal, betekenisuitbreiding van Frans chrome 'retorische figuur' [1753; Rey], eerder ook al crome 'kruis, modulatie in de muziek' [1562; Rey] < Laatlatijn chroma < Grieks khrõma '(huids)kleur, kleuring, stijl, modulatie', een afleiding van khrṓs 'lichaam, huid, huidskleur', van onbekende oorsprong. Vauquelin koos de naam chrome vanwege de fraaie kleuren van de verbindingen van het element. De wetenschappelijke vorm chromium is gevormd uit Frans chrome en het Neolatijnse achtervoegsel -ium, waarmee chemische elementen worden aangeduid.
Fries: groom
1190.   chrysant zn. 'plant (Chrysanthemum sinense)'
categorie:
leenwoord, verkorting
Vnnl. chrysanthemum 'gele ganzebloem' [1663; Meijer]; nnl. chrysanthen (mv.) [1761-85; WNT].
Ontleend aan Latijn chrysanthemum < Grieks khrusánthemon '(o.a.) goudsbloem', afleiding van Grieks khrūsós 'goud' en ánthemon 'bloem', nevenvorm van ánthos, zoals dat bijv. voorkomt in anthologie (zie bloemlezing). De Nieuwnederlandse vorm is een verkorting van de Latijnse vorm.
Grieks khrūsós is ontleend aan een Semitische taal, wrsch. het Fenicisch (ook bijv. Hebreeuws (Oude Testament) ḥāruṣ 'goud', Assyrisch, Akkadisch kharus 'id.').
Grieks ánthos wordt wel vergeleken met Sanskrit ándhas- 'kruid, somaplant', bij de s-stam pie. *h2éndh-es-, maar hierover bestaat geen overeenstemming. Verdere Indo-Europese verwante woorden zijn er niet, en wrsch. is het woord dan ook afkomstig uit een voor-Griekse substraattaal.
De eerst bekende chrysanten waren geel.
Fries: krysant

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven