|
1. |
kool 1 zn. 'bladgroente (Brassica)' categorie: leenwoord Mnl. col, kol in de samenstelling col scot 'spruit uit een kool' of (lees: col stoc) 'koolstronk' [1226-50; VMNW], cole 'kool' [1240; Bern.]. Ontleend, wrsch. via vulgair Latijn *cōlis, aan Latijn caulis 'kool, koolstronk', oorspr. 'stengel'. Ook ontleend: os. kōli; ohd. chōla, chōl (nhd. Kohl); oe. cāwel, cāl (ne. cole 'soort kool' wrsch. ontleend aan mnl.); on. kál (wrsch. ontleend aan het oe.; nzw. kål). Latijn caulis 'stengel' is verwant met: Grieks kaulós 'stengel'; Litouws káulas 'bot'; Oudiers cúal 'takkenbundel'; < pie. *keh2u-lo- 'steel, stok' (IEW 537). Niet verwant met Sanskrit kulyā́- 'geul' of met de Germaanse woorden voor hol 1, zoals vaak beweerd wordt. Zie ook soes. ◆ koolraap zn. 'ondergrondse raapvormige knol (Brassica oleracea)'. Nnl. koolraap 'bovengrondse of ondergrondse raap' in de kool-raapen boven de aarde ... de kool-raapen onder de aarde [1778; WNT]. Samenstelling van kool en raap, wrsch. als leenvertaling van Italiaans cavolo rapa, samenstelling van cavolo 'kool' [13e eeuw; DELI], ontwikkeld uit Latijn caulis 'id.', en rapa 'raap' [1350; DELI], ontwikkeld uit Latijn rāpa 'id.'; zo ook bijv. Frans chou-rave [1600; TLF]. De soort met een bovengrondse verdikte stengelvoet heeft later de naam koolrabi gekregen. ◆ koolrabi zn. 'bovengrondse raapvormige knol' (Brassica caulorapa). Nnl. koolrabi boven den grond [1854; WNT koolraap]. Ontleend aan Duits Kohlrabi 'id.' [17e eeuw; Kluge], dat een gedeeltelijke leenvertaling is van Italiaans cavolo rapa of het mv. cavoli rape. Ook Engels kohlrabi en Zweeds kålrabbi zijn ontleend aan het Duits. Fries: koal ◆ koalraap, koarraap ◆ koalraby
|
2. |
kool 2 zn. 'fossiele brandstof' categorie: erfwoord Onl. misschien in de plaatsnaam Coluuidum 'Koudum (Friesland)' [eind 9e eeuw; Künzel], letterlijk 'kolenbos' (voor het maken van houtskool); mnl. kole 'steenkool' [1240; Bern.], donghelt van den toruen & van den fasselen & van den colen 'accijns op turf en brandhout en steenkool' [1288-1301; VMNW]. Mnd. kole; ohd. kolo (m.), kol (nhd. Kohle); ofri. kole (nfri. koal); oe. col (ne. coal); on. kol (nzw. kol); alle 'houtskool, steenkool', < pgm. *kula-. Wrsch. verwant met: Oudiers gúal 'houtskool' en misschien Sanskrit jvālá- 'vlam, kool', jválati 'branden'; Litouws žvìlti 'glanzen, flonkeren'; bij de wortel pie. *gwelH- 'branden, gloeien' (LIV 170, IEW 479). ◆ koolstof zn. 'scheikundig element (C)'. Nnl. kool-stof [1787; WNT Supp. assimileeren]. Samenstelling van kool en stof 2. Koolstof is het hoofdbestanddeel van kool. Fries: koal
|
naar boven
|