1.   pyjama zn. 'nachtkleding'
categorie:
leenwoord
Nnl. pyjaamahs ''vrouwen-tabbaarden'' [1837; Ned.mag. 4, 101], pyjamas 'nachtkleren voor mannen, nachtpak' [1908; Elffers/Viljoen], pyjama 'licht en ruim nachttoilet, bestaande uit broek en jasje' [1912; Kramers].
Ontleend aan Engels pyjama 'nachtkleding' [1893; OED], ook wel, en later uitsluitend, in de meervoudsvorm pyjamas 'id.' [1866; OED], Amerikaans-Engels pajamas [1845; BDE], naar analogie van diverse andere kledingstukken zoals breeches, trousers 'broek'. De oudste attestatie in een Engelse tekst is pai jamahs [1800; OED]. Het woord is ontleend aan Hindi of Urdu pājāma, pāi jāma, dat zelf ontleend is aan Perzisch pāe jāmah, letterlijk 'beenbekleding', uit pāe 'voet, been' en jāmah 'bekleding, kledingstuk'.
Oorspr. had het woord alleen betrekking op een luchtig en comfortabel kledingstuk voor het onderlichaam. De Engelse kolonisatoren hadden het dragen van deze wijde broeken, die in Voor-Azië zowel door mannen als vrouwen gedragen werden, vooral als nachtkleding geadopteerd, en zo vond zowel het kledingstuk als het woord verspreiding buiten Azië.
Fries: piama


  naar boven