1.   vief bn. 'levendig'
Nnl. vief, vif 'vlug, levendig' in of door onze vive beweging niets uit zyn plooi geraakt is [1735; WNT], Een bekoorlyk teer vief Meisje [1784; iWNT].
Ontleend aan Frans vif 'levendig' [10e eeuw; TLF], dat ontwikkeld is uit Latijn vīvus 'levend'.
Latijn vīvus 'levend', het werkwoord vīvere 'leven' en het zelfstandig naamwoord vīta 'leven' zijn alle afgeleid van de nultrap van de wortel pie. *gwieh3- 'leven' (LIV 215), zie verder het verwante woord kwiek.
Andere woorden die uiteindelijk teruggaan op een van deze Latijnse woorden, zijn vijver, vitaal, vitamine, vivisectie.
Fries: fyf


  naar boven