1.   -baar achterv. ter vorming van bn. uit ww., met de betekenis 'geschikt tot' of 'voortbrengend'
categorie:
erfwoord
Mnl. in schinbare 'klaarblijkelijk' [1200; CG II, Servas], -ber, -bair.
Aanvankelijk moet dit een bn. zijn geweest met de betekenis 'dragend', en verwant met baren.
De ontwikkeling van bn. tot achtervoegsel moet al vroeg hebben plaatsgevonden, want de andere West-Germaanse talen hebben ook een achtervoegsel als cognaat: ohd. -bari (nhd. -bar); ofri. -ber (nfri. -ber); oe. -bære; ontwikkeld uit pgm. *beri-, bn. bij het werkwoord *beran 'dragen'.
De oorspr. betekenis 'dragend, rijk aan' is nog te vinden in combinaties met zn., bijv. vruchtbaar, dankbaar, maar is nu niet meer productief. Vervolgens werd -baar ook gebruikt achter stammen van overgankelijke werkwoorden zoals drinkbaar, breekbaar. Deze ontwikkeling is al Middelnederlands. Nog later kon het achtervoegsel gecombineerd worden met stammen van onovergankelijke werkwoorden, als in brandbaar en vloeibaar maar ook deze mogelijkheid is nauwelijks nog productief. Ten slotte staat -baar soms achter bn. of bijwoorden: middelbaar. Vaak komt -baar alleen maar voor in combinatie met het voorvoegsel on-, zoals het geval is bij onmiskenbaar en onuitstaanbaar. Het achtervoegsel is altijd onbeklemtoond.
Literatuur: L. Koelmans (1981) 'Uit de geschiedenis van de Nederlandse achtervoegsels III: het suffix -baar', in: NTg 74, 330-339
Fries: -ber


  naar boven