1.   schap zn. 'legplank'
Mnl. sc(h)ap 'kast, kist' in Gheg. B. ... van den iseren boey voor dat scap in die gherwekamer 'gegeven (aan) B. voor de ijzeren band voor de kast in de sacristie' [1433; MNW], schap, schaep 'kast, kist' [1477; Teuth.]; vnnl. opt schap setten 'op de kast zetten' [1561; iWNT turfhoek], schap 'kast, kist, doos, vat' [1599; Kil.]; nnl. Op de schappen van dat kabinet [1856; Cremer].
Os. skap 'stuk vaatwerk'; ohd. skaf 'vaatwerk voor vloeistoffen' (nhd. Schaff); ofri. skep 'vat'; oe. sceap 'vat'; < pgm. *skapa- 'vat'.
Herkomst onduidelijk. Als 'ton, vat' de oorspr. betekenis is (NEW), kan men denken aan iets wat is uitgehold. Te vergelijken zijn dan schoep en schop 1. Mogelijk is er ook verband met het woord schip, dat in het Duits soms ook 'vat, vaatwerk' kan betekenen, al kan hierbij Latijn scyphus (< Grieks skuphos) 'beker, bokaal' een rol spelen. Men zou dan aan de losse planken van een vat moeten denken, maar de betekenisovergang is vreemd en Kluge-Seebold wijst het dan ook af. De verklaring blijft dus onzeker.
De oorspr. betekenis in het Nederlands is 'kast, kist', of in elk geval een voorwerp om iets in op te bergen. Bij uitbreiding is hieruit via 'planken in een kast' de huidige betekenis 'legplank in het algemeen' ontstaan. Deze is pas vanaf de 19e eeuw duidelijk aanwijsbaar.
Literatuur: J.J. Cremer (1856), Daniël Sils, Arnhem, 51
Fries: -
2.   -schap achterv.
Onl. watarskap 'waterloop, waterbron' [709; ONW], urkuntskap 'getuigenis' [10e eeuw; W.Ps.], giselliskap 'gezelschap' [ca. 1100; Will.].
Oorspr. een vrouwelijk nomen actionis bij de wortel van scheppen 1 'creëren'. Zie ook schappelijk. De betekenis 'schepping' zal al vroeg vervaagd zijn tot 'gestalte, vorm, geaardheid, toestand', waardoor het woord geschikt werd als achtervoegsel voor abstracte en collectieve zelfstandige naamwoorden.
Os. -skepi; ohd. -scaf (naast -scaft met extra *-ti-achtervoegsel > nhd. -schaft); ofri. -skipe (nfri. -skip); oe. -scipe (ne. -ship); < pgm. *-skapi-.
Aanvankelijk waren de afleidingen op -schap overwegend vrouwelijk, bijv. boodschap, maar al in de 13e eeuw werden sommige afleidingen ook onzijdig, bijv. meesterschap, en ontstonden de eerste nieuwe onzijdige afleidingen, bijv. landschap. In de loop van de tijd tekende zich door analogiewerking een globaal betekenisonderscheid af tussen vrouwelijke en onzijdige -schap-afleidingen: afleidingen van bijvoeglijke naamwoorden en werkwoorden zijn vrouwelijk en duiden een hoedanigheid aan (blijdschap, gemeenschap, vriendschap, zwangerschap, wetenschap, zeggenschap); afleidingen van zelfstandige naamwoorden kunnen een waardigheid uitdrukken en zijn dan onzijdig (burgemeesterschap, lidmaatschap (zie lidmaat 2), vaderschap), of een verzameling, waarbij beide woordgeslachten voorkomen: de broederschap, de maatschap, de vennootschap, het bondgenootschap, het gezelschap, het landschap (oorspr. 'gewest, verzameling land', met latere betekenisuitbreiding).
Fries: -skip


  naar boven