1.   bode zn. 'boodschapper'
categorie:
erfwoord
Onl. bodon (mv.) 'boodschappers, gezanten' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. boden (mv.) 'boodschappers' [1200; CG II, Servas], bode 'gerechtsbode' [1230; CG I, 18], 'bediende' [1285; CG II, Rijmb.], vnnl. bode, boede, boeye 'loper, vaste bode' [1611; WNT].
Bode behoort als nultrap bij de wortel van bieden, een werkwoord met als grondbetekenis 'laten weten, aanzeggen'.
Os. bodo; ohd. boto (nhd. Bote); ofri. boda (nfri. boade 'boodschapper; boodschap, bericht'); oe. boda (ne. bode (ww.) 'voorspellen'); on. boði; < pgm. *budan- 'bode'.
De overgang van de intervocalische d naar /j/ leidde tot vormen als booi, booien, die met name in de betekenis 'huisbediende(n)' zeer algemeen werden: booijen 'huispersoneel, dienstmeiden' [1769; WNT naloopen], booy 'knecht, meid' [1784-85; WNT baas], booi 'bode van het gemeentehuis' [1925; WNT schouw III]. Dat bleven ze totdat in de tweede helft van de 20e eeuw het verschijnsel van huispersoneel vrijwel verdwijnt.
dienstbode zn. 'huisbediende, dienstmeisje'. Vnnl. dienstbode 'vrouwelijke bediende' [1530; WNT]. Samenstelling met dienst.
Literatuur: K. Stallaert (1885) Het keurboek der stad Diest, Gent, 33
Fries: boade


  naar boven