1.   bezoldigen ww. 'loon geven'
categorie:
leenwoord
Vnnl. besoldighen 'als soldaat in dienst nemen' [1642; WNT], besoldight (verl.deelw.) 'betaald, ingehuurd (van soldaten)' [1642; WNT zeestrand]; nnl. bezoldigt (3e pers. ev.) 'betaalt' [1784; WNT]. Daarnaast de nu niet meer voorkomende vorm bezolden 'soldij betalen' [1599; Kil.].
Vnnl. bezolden uit Duits besolden, een afleiding van het zn. Sold 'soldij', ouder solt 'beloning, schuld, dienst' [1150] < Oudfrans solt 'munt' < Laatlatijn solidus 'goudstuk' < Latijn (nummus) sol(i)dus 'echte munt(en)', bij het bn. solidus 'gedegen, echt', zie solide, soldij, soldaat. De uitgang -igen is later toegevoegd, naar analogie van andere werkwoorden met be- + -igen, zie be-.
Het Middelnederlands kende de vorm souden 'bezoldigen' [ca. 1350; MNW], een afleiding van het zn. sout 'soldij' (zout [14e eeuw; MNW], sout 'loon' [1350-1400; MNW]) uit ouder solt (soelt [1380; MNW]), dat eveneens ontleend is aan Oudfrans solt 'munt' [eind 11e eeuw] (waaruit Nieuwfrans sou 'cent, stuiver'). Dit vroege leenwoord nam deel aan de overgang van de verbinding old, olt naar oud, out, zie oud. De vorm bezolden moet dus later ontleend zijn.
Fries: -


  naar boven