1.   bezoedelen ww. 'bevlekken'
categorie:
leenwoord, waarschijnlijk substraatwoord
Vnnl. besuddelen 'besmeuren' [1556; Dasypodius], soetelen 'bezoedelen' [1599; Kil.].
Ontleend aan Duits besudeln, sudeln 'bevuilen', afgeleid met en zonder be- van het 15e-eeuwse zn. sudel 'modder, poel, viezigheid'.
Sudel is een vorm met -l-achtervoegsel die, naast mnd. sudde 'moeras, drassige weide'; mhd. sut(t)e 'vuile plas, poel'; oe. (ge)syd 'modderpoel', besūtian 'bevuilen', mogelijk een dentaal-afleiding pie. *seu-d- van de wortel *seu 'laten druppen, regenen; uitpersen; slurpen, zuigen' (IEW 912). Bij deze wortel horen de Germaanse vormen mnl. soelen 'bevuilen' [1477; Teuth.]; mnd. solen 'bezoedelen, vuil werk verrichten'; ohd. bisullen 'bezoedelen' (nhd. suhlen, sühlen 'ploeteren, morsen'); oe. (be)sylian; got. bi-sauljan 'bevlekken'.
Andere afleidingen met dezelfde wortel zijn misschien zuigen, zuipen, zuivel. Verdam wijst op de mogelijkheid dat het werkwoord zeulen 'zwaar werk verrichten' tot deze woordgroep behoort, op grond van het vergelijkbare werkwoord mnd. solen, sölen, dat zowel 'bezoedelen' als 'vuil werk verrichten' kan betekenen.
Minder zeker is verwantschap met Grieks húei 'het regent', húlē 'modder'; Albanees shi 'regen'; Tochaars B swese 'regen'.
Literatuur: J. Verdam (1894) 'Dietsche Verscheidenheden', in: TNTL 13, 161-170
Fries: -


  naar boven