611.   banjer zn. 'branie, patser' (Bargoens).
categorie:
leenwoord, verkorting
Nnl. in de (synonieme) samenstelling banjerheer 'grote heer, branie' [1746; Kruyskamp], banjerds (mv.) 'opscheppers' [1859; WNT aftarnen], banjer 'branie' [1860; Moormann 1932].
Ontleend aan Maleis banyak 'veel'. Gezien de betekenis van het verwante werkwoord banjeren 'heen en weer lopen' [1900; WNT baanderheer], 'veel branie maken, nerveus heen en weer lopen' lijkt ook invloed van Maleis banjir 'stroom, invasie, toevloed; overstroming, vloed' en van het werkwoord (mem)banjir 'overstromen; toestromen, binnenstromen' niet uitgesloten.
De associatie met baanderheer 'heer die onder eigen banier optrekt' [ca. 1500; MNHWS], later 'iemand die als heer leeft of zich zo voordoet' [1624] en gevormd bij banier, moet secundair zijn, waarbij het zn. baan 'weg, straat' een rol gespeeld kan hebben.
Uit het Maleis stammen voorts ook de vormen nnl. banjer 'veel' [1767; Kruyskamp], banja, banje 'zeer', baing 'erg, zeer veel' [1919; Koenen] en nfri. banjer 'branie' [1822], banjerhear [1836], banjerje 'heen en weer lopen, flaneren' [1901], banjer 'zeer, erg; zat, plenty' [1900-01]; Afrikaans baie 'zeer', reeds 1780 als banje (Boshoff & Nienaber).
Literatuur: Endt 1972, 7; C. Kruyskamp (1946) 'Banjer, banjerheer, banjaard', in: TNTL 64, 51-54
Fries: banjer
612.   banjeren
categorie:
leenwoord
Zie: banjer
613.   banjo zn. 'tokkelinstrument'
categorie:
leenwoord
Nnl. banjo 'instrument' [1899; Woordenschat].
Ontleend aan Amerikaans-Engels banjo [1774; OED]. Er bestaan twee etymologieën. De eerste (OED) gaat ervan uit dat Amerikaans-Engels banjo een corrupte vorm is van bandore en dat de vormen banjore [1801] en bandore [1689], via Portugees bandura, terug te voeren zijn op Latijn pandūra en Grieks pandoúra (hieruit indirect ook mandoline), waarbij het Griekse woord wrsch. van oriëntaalse origine is. Variante vormen zijn voorts nog banshaw [1764] en banjer [ca. 1790]. De tweede etymologie gaat ervan uit dat het instrument naar Amerika meegekomen is met de West-Afrikaanse slaven; het woord zou dan daar zijn oorsprong gevonden hebben (Pfeifer). In een Senegambische taal bijv. is de vorm bania; in het Kimbundu (een Bantoetaal uit Noord-Angola) mbanza. Misschien is het een oriëntaals woord dat door de Arabieren over Afrika verspreid is.
Het woord werd in de 19e eeuw door zwarte zangers vanuit het Amerikaans-Engels over Europa verspreid.
Literatuur: Philippa 1991; M.Philippa (1992) 'Jo met de banjo ...: over de etymologie van mandoline en banjo', in: E.C. Schermer-Vermeer e.a. (red.) De kunst van de grammatica Amsterdam, 177-181
Fries: banjo
614.   bank 2 zn. 'geldinstelling; centrale bewaarplaats'
categorie:
leenwoord
Mnl. banc 'geldinstelling' [1467; MNHWS]; vnnl. in banco 'in, op de bank' [1686; WNT uittrekken], per banco 'via de bank' [1673; WNT voldoening]; nnl. in de samenstellingen bloedbank 'centrale waar bloed wordt afgenomen en bewaard voor transfusie' [1952; Koenen], databank 'groot gecomputeriseerd gegevensbestand' [1971; WNT Aanv.], spermabank 'opslagplaats van sperma voor inseminatie' [1977; Kramers III].
In de betekenis 'geldinstelling' ontleend aan Italiaans banco 'id.'. Het Italiaans heeft dit woord uit het Germaans overgenomen in de vorm banco (later ook banca) 'zitplaats' [voor 1321]; het is dus hetzelfde woord als bank 1. De gespecialiseerde betekenis 'geldwisseltafel, geldbank' [voor 1342] is in het Italiaans ontstaan bij de opkomst van het bankwezen. De belangrijke rol die de Italianen speelden in het geldverkeer in de 15e en 16e eeuw, zorgde ervoor dat het woord in deze betekenis zich verspreidde door geheel Europa (zie ook bankroet). Aangezien Nederlands bank toen al de betekenis 'werk-, winkeltafel' had gekregen, werd de ontleende vorm banco al snel vernederlandst.
In de betekenis 'centrale bewaarplaats' (in samenstellingen) ontleend aan het Engels. In het Engels heeft zich uit bank 'geldbewaarplaats' ook een algemene betekenis 'opslag- of bewaarplaats' ontwikkeld. Dit heeft in het Nederlands voor enkele leenvertalingen gezorgd, bijv. bloedbank uit Engels blood bank [1942; OED]; databank uit Engels data bank [1970; OED]; en spermabank uit Engels sperm bank [1963; OED].
De Italiaanse vorm bleef echter gehandhaafd in de betekenis 'bankgeld' [1611; De Bruijn-van der Helm 1992] en na voorzetsels: met name in de pas laat in de 20e eeuw enigszins in onbruik rakende termen in banco en per banco 'via de bank'.
Literatuur: De Bruijn-van der Helm 1992
615.   banket zn. 'feestmaal, bepaald gebak'
categorie:
leenwoord, betekenisverschil België/Nederland
Mnl. banket 'feestmaal' [1285-1479 (bron van 1698-1710); MNW], bancket 'id.' [1431-36; MNW heerlijc], banket [1432-68; MNW dretsoor], banquet [1483; MNHWS]; vnnl. bancket 'feestelijke spijzen' [1517; WNT voorsnijder], 'zoet gebak' [1565; WNT wijn]; nnl. banket in banketletters 'bepaald gebak' [1778; WNT toeduwen]. Hiernaast staat het werkwoord banketeren 'feestmalen houden' (mnl. banketerde (pret. 3e pers. ev.) [1343-45; MNW]).
Ontleend aan Oudfrans banquet 'bankje; maal, lekkernij' [begin 14e eeuw] < Italiaans banchetto 'bankje', verkleinwoord van banco, zie bank 2.
Het woord voor een bepaald type zitplaats wordt de aanduiding van een feestelijke maaltijd en daarna van het bijzondere voedsel dat daarbij genuttigd wordt. De betekenis spitst zich vervolgens in het Nederlands, Fries en Engels verder toe op zoete spijzen (nnl. banketbakker [1760; WNT]; nfri. [1829]), een betekenis die in het Engels weer verdwijnt. Het Nederlandse en Friese banket krijgt daarnaast nog de specifieke betekenis 'met amandelspijs gevuld deeggebak', die niet in het BN bestaat.
zeebanket zn. 'lekkernijen uit zee'. Nnl. zeebanket 'id.' [1838; WNT graag].
Fries: banket
616.   bankier zn. 'hoofd van een bank'
categorie:
leenwoord
Mnl. banckier 'geldhandelaar, geldwisselaar' [1453; MNHWS]; vnnl. banckiers (mv.) 'geldhandelaars' [1520; WNT]; nnl. bankier 'hoofd, eigenaar van een bank' [ca. 1850; WNT].
Ontleend aan Frans banquier [voor 1244; Rey], een afleiding van banc (zie bank 2) met het achtervoegsel -ier. Gezien de prominente rol van Italië in de geldhandel heeft het Frans het woord mogelijk ook rechtstreeks ontleend aan Italiaans banchiere.
Literatuur: De Bruijn-van der Helm 1992
Fries: bankier
617.   bankroet zn. 'faillissement', bn. 'failliet'
categorie:
leenwoord
Vnnl. banquerupt (zn.) [1524; MNHWS], vluchtich ende banckroeten (bn.) [1526; De Bruijn-van der Helm 1992], banckerouten (mv.) 'bankroete personen' [1540; WNT], bancqueroutte [1545; Stall.], banckerote [1555; Claes 1994a].
Ontleend aan Frans banqueroute 'faillissement' [1466] < Italiaans banca rotta, combinatie van het zn. banca (zie bank 2) en het bn. rotto 'gebroken, kapot, failliet', dat teruggaat op Latijn ruptus, verl.deelw. van rumpere 'breken', verwant met roven.
De Vroegnieuwnederlandse vorm banquerupt wijst op schriftelijke aanpassing aan het Latijn, dat men achter het Frans en het Italiaans herkende. De uitspraak is daarentegen, gezien de verdere attestaties, niet aangepast; in het Engels is dat wel gebeurd.
De betekenis 'platzak, failliet' voor rotto bestaat in het Italiaans al sedert het begin van de 14e eeuw naast de betekenis 'gebroken, kapot', zie rut. De ook in moderne etymologische werken steeds weer herhaalde verklaring, dat de wisseltafel van een geldhandelaar werd stukgeslagen bij faillissement, komt voor verantwoording van de 18e-eeuwse Italiaanse rechtsgeleerde Domenico Azuni (1749-1827) (geciteerd in Viani) en moet naar het rijk der pseudo-etymologie verwezen worden.
bankroetier zn. 'hij die (ten gevolge van fraude) failliet gaat'. Vnnl. banckerotier [1582; Stall.], banqueroetiers (mv.) [1637; WNT vertureluren], Bancqueroutier, banck-breker/achter-uytvaerder [1654]. Ontleend aan Frans banqueroutier [1540; Rey].
Literatuur: P. Viani (1858-60) Dizionario di pretesi francescismi, Firenze
Fries: bankerot, bankrot
618.   bankroetier
categorie:
leenwoord
Zie: bankroet
619.   banzaaien
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Zie: bamzaaien
620.   baobab zn. 'apebroodboom (Adansonia digitata)'
categorie:
leenwoord, volksetymologie in brontaal
Nnl. baobab 'Afrikaanse boom' [1820; Nieuwenhuis].
Het woord moet stammen uit een West-Afrikaanse taal. De boom komt voor in Senegal, maar ook in Egypte. De oorspr. vorm is niet te achterhalen. Het woord komt niet uit het Arabisch, noch uit het Ethiopisch, wat ook door sommige bronnen wordt beweerd.
In de 17e eeuw kwamen ook de varianten boabab en bahobab voor.
Vanwege de vele pitten werd het woord in Egypte geassocieerd met ḥabb 'zaad, pit', dat de meervoudsvormen ḥibāb of ḥubūb kon krijgen. Vandaar ontstonden door volksetymologie in het Egyptisch-Arabisch de vormen bū-ḥibāb en bū-ḥubūb, die beide 'vader van de pitten' betekenen. Ook de -h- in bahobab moet er via het Egyptisch-Arabisch ingekomen zijn.
Baobab is een internationaal woord geworden; aan het einde van de 16e eeuw is het terechtgekomen in de Europese talen via het Latijnse geschrift De plantis Ægipti 'Over de planten van Egypte' van Prosper Alpinus (Venetië, 1592).
apebroodboom zn. 'baobab'. Nnl. apenbroodboom [1820; Nieuwenhuis]. De boom werd door de Europeanen vernoemd naar zijn (eetbare) vruchten, die door hun langwerpige vorm op broden leken. Vele talen hebben deze vorm: Duits Affenbrotbaum [1806]; Engels monkey bread (zowel voor de boom als zijn vruchten), monkysbread [1789; OED]; Frans pain des singes [1764; TLF]; Spaans pan de mono.
Literatuur: Bulletin d'Information et de Correspondance de l'IFAN 67 (1955) 77-78; J. Daeleman (1980) 'Les étymologies africaines du FEW', in: Vox Romanica 39, 104-119; L.-F. Flutre (1956) 'Sur deux mots qui viennent d'Afrique: "baobab" et "griot"', in: Studia Neophilologica 28, 218-225

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven