1.   gleuf zn. 'lange, smalle insnijding, spleet'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Vnnl. gleuf 'smalle insnijding, spleet' in de zaamenkomst der ... gleuven word vertoond in de Uitbeelding 'de plek waar de gleuven (in het zeisvormig middenschotvlies van de hersenen) samenkomen is te zien in de afbeelding' [1690; WNT zeis]; nnl. gleuve, gleuf 'soort geul of uitholling' [1832; Bilderdijk], gleuf 'rotsspleet, kloof' [1840; Bomhoff EN ravine].
Pas in de 19e eeuw in de standaardtaal. In oostelijke dialecten gleuve; deze vorm komt voor naast de wijder verspreide vorm glief, glieve 'gleuf, kier'. De vorm gleuve zou terug kunnen gaan op een variant van de Proto-Germaanse wortel, met een achtervoegsel dat umlaut veroorzaakt (zie heugen); ook het Oost- en Noord-Fries en het Nedersaksisch kennen glöve naast de gebruikelijke vorm glīve. Mogelijke verwanten buiten het Germaans zijn onduidelijk.
De vorm glieve kan teruggaan op pgm. *gleubō-, waaruit ook on. gljúfr 'kloof' < *gleubaz. De pgm. wortel *glub-, nultrap bij *gleub-, lijkt samen te hangen met de wortel *glupp-/glūp- zoals in gewestelijk glop 'steeg' en gluipen, en kan teruggaan op een pre-Germaans wortel *glub- 'openen, splitsen', uit een substraattaal. Zie verder glippen.
Fries: skreef (voor 'geul': ril, slink(e))


  naar boven