1.   rivaal zn. 'concurrent'
categorie:
leenwoord
Vnnl. rival 'medeminnaar' [1658; Meijer]; nnl. 'mededinger, concurrent' [1777; WNT Aanv.].
Ontleend via Frans rival(e) 'medeminnaar' [1500-03; TLF], 'concurrent' [1604; TLF], aan Latijn rīvālis 'medeminnaar', oorspr. 'iemand die het gebruik van een waterloop deelt met een ander', zelfstandig gebruik van het bn. rīvālis 'betrekking hebbend op een waterloop, beek', afgeleid van rīvus 'waterloop, stroom, beek; kanaal', zie geronnen.
Fries: rivaal


  naar boven