1.   fjord zn. 'smalle inham in de rotskust van Noorwegen en Groenland'
categorie:
leenwoord
Vnnl. fioert 'id.' in 't eylant Funen voor de fioert van Odensoe (wrsch. oe = /ö/, naar de toenmalige uitspraak in de brontaal) [1659; WNT Aanv.]; nnl. grote fjorden [1878; WNT Aanv.]. Al eerder verschijnt met deze betekenis de vorm voort, in: In deze Voort comen veel Walvissen [1592; Piebenga 1958].
Ontleend aan Noors fjord 'id.', ontwikkeld uit Oudnoords fiörðr < pgm. *ferþu-, ablautend verwant met het werkwoord varen 2.
Andere Scandinavische vormen: Zweeds fjord, fjärd, Deens fjord, IJslands fjörður. Ontleend zijn, net als in het Nederlands, o.a.: Engels fiord [1674; OED] en Duits Fjord [begin 19e eeuw; Pfeifer], beide 'fjord'. Oudere ontleningen zijn o.a.: Engels firth [ca. 1425; OED] en Duits Förde, beide 'zeearm, estuarium'. Ablautend (met nultrap) verwant is voorde 'doorwaadbare plaats' < pgm. *furþu-.
Literatuur: J. Piebenga (1958), Bergtoppen in de oceaan. Land en volk van de Faer-oër, Hilversum
Fries: fjord


  naar boven