1.   fiksen ww. 'in orde brengen, regelen'
categorie:
leenwoord
Nnl. fiksen 'voor elkaar brengen, in orde maken' [1952; Koenen].
Ontleend aan Amerikaans-Engels fix 'in orde brengen, regelen' [18e eeuw; OED], een betekenisuitbreiding bij 'vastmaken' [1386; BDE]. Dit werkwoord is of een afleiding van het bn. fix, ontleend aan Latijn fīxus 'vast, onveranderlijk', oorspr. het verl.deelw. van fīgere 'vasthechten', of het is ontleend aan Frans fixer dat zelf ook teruggaat op het Latijnse bn.; zie fixeren.
Het woord werd populair vlak na de bevrijding in 1945; omdat het werd beschouwd als spreektaalwoord, werd het in Koenen 1947 en 1949 nog niet opgenomen.
Fries: -


  naar boven