1.   twijfel zn. 'onzekerheid'
categorie:
geleed woord, geleed woord
Onl. twīval 'onzekerheid' in de afleiding tuiulig 'onzeker' (glosse, letterlijk 'twijfelig') [951-1000; ONW], in thes nist zuivel nechein 'daarover bestaat geen twijfel' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. twiuel 'onzekerheid' [1240; Bern.], twifel in Dat die coninc in twifele lach 'dat de koning in twijfel verkeerde' [1285; VMNW].
Zelfstandig gebruik van het gelijkvormige bn. mnl. twifel 'onzeker' zoals in in twiflen wane 'in onzekere hoop' [1321; MNW]. Dit is een oude samenstelling met als eerste lid een variant van de wortel van twee. De etymologie van het tweede lid is onzeker. Mogelijk is er verband met het achtervoegsel -voud, zie aldaar. De oorspr. betekenis is dan dus 'tweevoudig' en zal via 'een tweevoudige gedachte hebbend' tot 'op twee gedachten hinkend, besluiteloos' en algemener 'onzeker (van zaken)' hebben geleid.
Mnd. twivel, twifel (waaruit door ontlening nzw. tvivel); ohd. zwīval (nhd. Zweifel); ofri. twīvel, twīfil (nfri. twivel, twifel); got. tweifl; alle 'twijfel, onzekerheid, aarzeling', < pgm. *twī-fla-. Bij het bn.: os. twīfli 'twijfelend, aarzelend'; ohd. zwīfali, zwīvali 'id.', zwīfal, zwīval 'onzeker' (vnhd. zweifel).
twijfelen ww. 'onzeker zijn, besluiteloos zijn'. Mnl. twiuelen, twiulen 'id.' [1240; Bern.]. Afleiding van twijfel.
Fries: twivel, twifeltwivelje, twifelje


  naar boven