1.   pastei zn. 'gebak van deeg met vlees'
categorie:
leenwoord
Mnl. pasteide 'pasteitje' [1240; Bern.], si aeten ... pasteiden van hokinen 'ze aten pasteien met vlees van geitenbokjes' [1300-50; MNW-R], nu pasteyden, nu tarten, nu vladen 'nu eens pasteien, dan weer taarten of vlaaien' [1400-20; MNW-R]; vnnl. pasteye 'gerecht van deeg' in als die pasteye gebacken heeft anderhalf ure, dan doeter die navolghende sausse in '.. doe er dan de volgende vulling in' [1599; WNT].
Ontleend aan Oudfrans pasté 'gekookt vleesmengsel als deegvulling' [1170; TLF], ook wel pastede, [voor 1100; Rey], dat teruggaat op vulgair Latijn *pastada, *pastata 'gebak van deeg', letterlijk 'de geknede dingen', verl.deelw. van pastare 'deeg kneden', een afleiding van Laatlatijn pasta 'deeg', zie pasta 1. De -d- tussen twee klinkers in pasteide is weggevallen, zoals in slee < slede.
Het woord is later nogmaals ontleend, zie paté.
Fries: pastei


  naar boven