1.   pasta 1 zn. 'brij'
categorie:
leenwoord
Mnl. alleen de vorm paste, past 'deeg, beslag, mengsel; omhulsel van deeg, pasteitje' in (in een gehavend handschrift) [die mi gequi]t heft menegen past ... 'die mij op menig pasteitje heeft getrakteerd' [1276-1300; VMNW], cruden ... stoten ende tsap uutwringen, ende dan sal men dat past te viere doen 'kruiden fijnstampen en het sap uitpersen en dan moet men die brij op het vuur zetten' [1351; MNW]; vnnl. paste 'deeg, brij, baksel' (met de aantekening 'verouderd') [1599; Kil.], 'zalf, reukwerk' in de parfumen, de pasten [1647; WNT past]; nnl. dan de vorm pasta 'brij, mengsel' in verw-stoffen, die tot een pasta of deeg gekneed zijn [1722; WNT reuk], de pasta of het beslag [1722; WNT zwavel I], poetsen met tandzeep en pasta [1902; Groene Amsterdammer].
Geleerde ontlening aan Laatlatijn pasta 'brij, deeg; pastei'. De Middelnederlandse vorm paste, past is ontleend via Oudfrans paste 'omhulsel van deeg' [13e eeuw; TLF], eerder al 'beslag, deeg' [1174-78; TLF] (Nieuwfrans pâte 'deeg'), dat ook teruggaat op Laatlatijn pasta. Het Latijnse woord is ontleend aan Grieks pastá 'gerstepap, dikke saus', wrsch. oorspr. 'gezouten en/of gemengde dingen', onzijdig meervoud van het bn. pastós 'besprenkeld', een afleiding van het ww. pássein 'strooien, besprenkelen'. Zie ook pastei en paté.
De etymologie van Grieks pássein is onzeker, verwantschap met Latijn quatere 'schudden' onwrsch.
Fries: pasta


  naar boven