1.   passage zn. 'doorgang, overtocht; overdekte winkelstraat; deel van een tekst'
categorie:
leenwoord, betekenisverschil België/Nederland
Mnl. passage, passagie 'doorgang, plaats waar men overtocht heeft' in sochte die passaige 'zocht de doorwaadbare plaats' [1285; VMNW], 'toegangsweg' in de passaedse ende de muer van Iherusalem [1460-62; MNW-P], 'doortocht, pad' in doer die wildernisse een passage of enen wech [1479; MNW-P]; vnnl. passage, passagie 'kort bijeenbehorend gedeelte in een tekst' in inde wet ghesaeyt, in menich passage [1531; iWNT], 'reis, overtocht' in passage na de eijlanden de Capo Verde [1598; WNT], 'plaats van doortocht, smalle weg, pad of straat' in die Wegen ende Passagien daer 't selve Geschut ... marcheren sal 'de wegen en paden waar het geschut langs zal gaan' [1599; WNT]; nnl. passage ook 'overdekte winkelstraat' (NN) [1885; Versteeg].
Ontleend aan Frans passage 'deel van een tekst' [1176; TLF], eerder ook al 'oversteek per schip' [ca. 1165; TLF] en 'doortocht door de bergen' [ca. 1100; TLF], later ook 'overdekte straat' [1835; Rey], een afleiding van passer 'voorbijgaan', zie passeren. De betekenis 'deel van een tekst' moet ontstaan zijn voor tekstgedeeltes tussen twee specifieke punten in een tekst, letterlijk dus de overtocht tussen die punten.
De passage als verbindende winkelstraat is in de loop van de 19e eeuw ontstaan in Frankrijk.
Literatuur: C. Versteeg (1985), Passage 100 Jaar, 's-Gravenhage
Fries: passaazje


  naar boven