1.   passaat zn. 'tropische wind uit een vaste richting'
categorie:
leenvertaling, uitleenwoord
Vnnl. dat wy ... de rechte passage-wint vande Molucas ghecreghen hadden 'dat wij de volle passaat vanaf de Molukken hadden gekregen' [1596; Rouffaer/IJzerman 1925, 52], oostelycke winden ... die aldaer passagie winden ofte monsoijns genaempt werden '... die daar passagewinden of moessons genoemd werden' [1597; Rouffaer/IJzerman 1925, 364], de passade te zoeken van de oostelijke winden [1637; WNT], passade wind [1638; WNT passaatwind], passaat-wind [1674; WNT passaatwind]; nnl. passaat in eer dat de Weste passaat zyn aanvang neemt [1722; WNT].
Leenvertaling van Portugees (vero.) vento de passagem 'passaatwind', letterlijk 'passagewind', waarin passagem 'passage, doortocht, overtocht' [1214; Machado] is ontleend aan Frans passage 'id.', een afleiding van passer 'voortgaan', zie passeren. De jongere vorm passade, waaruit passaat, is in vorm beïnvloed door Spaans pasada 'doortocht, overtocht', afleiding van pasar 'voortgaan' dat dezelfde herkomst heeft als Frans passer. De genoemde Portugese uitdrukking voor passaatwind was in de 16e eeuw niet algemeen; de gewone term was o geral, letterlijk 'de algemene' (Rouffaer/IJzerman 1925, 52).
Aanvankelijk kwam het woord bijna uitsluitend voor in samenstelling met wind; later werd het meestal verkort tot passaat.
Literatuur: G.P. Rouffaer & J.W. IJzerman (red., 1925), De eerste schipvaart der Nederlanders naar Oost-Indië onder Cornelis de Houtman 1595-1597, 's-Gravenhage, 52 en 364
Fries: passaat


  naar boven