1.   patiënt zn. 'iemand die medische hulp nodig heeft'
categorie:
leenwoord
Mnl. patient, pacient 'lijder, zieke' in te badene dien pacient ende te zalvene 'de zieke te baden en met zalf in te smeren' [1351; MNW-P], die pulveren doen te groote pine den patient 'de poeders veroorzaken bij de zieke te veel pijn' [1451-1500; MNW]; vnnl. pacient, patient 'zieke, lijder' in den ellendighen patient ... in alle sijne kranckheden [1622; WNT], 'iemand die door een dokter behandeld wordt' in den ervaren medicus ... synen patient [1692; WNT]; nnl. patient ook wel 'iemand die iets onaangenaams moet meemaken' in (over een examenkandidaat) dat de patiënt het (zweetkamertje) binnentreedt met een witte das, een wit gezicht en een zwart pak kleederen [1840; WNT].
Ontleend aan Frans patient 'zieke' [14e eeuw; TLF], zelfstandig gebruik van het bn. patient 'geduldig, geduldig dragend' [1100-50; TLF], ontleend aan Latijn patiēns (genitief -entis) 'geduldig, geduldig lijdend', het teg.deelw. van patī 'lijden, dulden, zich laten welgevallen'.
Latijn patī (verl.deelw. passus) is mogelijk een afleiding van een niet-geattesteerd bn. *patos 'gewond, beschadigd' < pie. *pHtós). Dit hoort dan bij de wortel pie. *peh1i- 'letsel toebrengen, smaden' (LIV 459), zie vijand.
Fries: pasjint


  naar boven