1.   smaak zn. 'zintuig om te proeven, gewaarwording in de mond'
Onl. alleen smak 'smaak, gewaarwording' in wanda sie thie craft ande then smak supernę dulcedinis ... hauet 'want zij (een stem) heeft de kracht en de smaak van de opperste zoetheid' [ca. 1100; Will.]; mnl. smake 'gewaarwording bij opname in de mond' [1240; Bern.], in sien noch hoeren Noch smaek . noch rieken. noch geuulen 'zien, noch horen, noch smaak, noch ruiken, noch voelen' [1265-70; VMNW], sine urucht heuet de soetste smake diemen vint van eregher sake 'zijn vrucht heeft de zoetste smaak die men maar kan vinden' [1287; VMNW].
Mnd. smake, smak (nnd. smāk, smakk, door ontlening nzw. smak); ohd. (gi)smac (nhd. Geschmeck); ofri. smaka, smek (nfri. smaek); oe. smæc (ne. smack); alle 'smaak', < pgm. *smakan-, *smakka-.
Hierbij ook de volgende werkwoordafleidingen: mnl. smaken (zie onder); mnd. smāken, smecken; ohd. smecken (nhd. schmecken), smackēn; ofri. smekka, smetza (nfri. smeits(j)e), smakia; oe. smaken (ne. smack); alle 'smaak waarnemen, proeven; smaak hebben'.
Verdere herkomst onbekend. Misschien verwant met Litouws smagùs 'smakelijk, aangenaam'.
smaken ww. 'een bepaalde of lekkere smaak hebben; proeven'. Mnl. smaken 'proeven, smaak waarnemen' [1240; Bern.], overdrachtelijk ook 'ondervinden' in En heft des rowen nit gesmakt 'heeft geen rouw ondervonden' [1265-70; VMNW], ook 'smaak hebben' in die pulmente Die anders smaken 'de moesgerechten die anders smaken' [1265-70; VMNW]. Afleiding van smaak.
Fries: smaaksmeitsje


  naar boven