1.   slopen ww. 'afbreken'
Mnl. slopen 'afbreken' in Vander grooter kupen te sloopen ende weder toe te maken 'voor het demonteren en weer in elkaar zetten van de grote kuip' [1377-78; MNW]; nnl. ook 'te gronde richten (van een persoon)' in haare krachten zijn gesloopt [1796; iWNT], slopende taak 'uitputtende taak' [1910; iWNT].
Ohd. sloufen 'naar binnen laten glippen' (mhd. sloufen); ofri. slēpa 'om de hals leggen (een strop)' (nfri. slope, sloopje o.i.v. het Nederlands); oe. slīepan '(een kledingstuk) aantrekken'; got. af-slaupjan 'afschuiven, afleggen'; < pgm. *slaupijan-, causatief bij *sleupan- 'glijden', zie sluipen. De betekenisontwikkeling voor het Nederlands is dus 'doen schuiven, doen glijden' > 'loswikkelen, losschuiven' > 'uit elkaar halen, afbreken'.
sloop 2 zn. 'het slopen'. Nnl. in ter sloop verkogte vaartuigen [1788; iWNT]. Afleiding van slopen.
Fries: slope, sloopjesloop


  naar boven