1.   scherts zn. 'gekheid'
categorie:
leenwoord, leenwoord
Mnl. schertz 'gekheid' [1477; Teuth.]; vnnl. Ick seg voerwaer sonder eenich scertz, Van groote lieffden ontsprunck mijn hertz [1556; iWNT], scherts [1573; Thes.].
Ontleend aan Middelhoogduits scherz 'gekheid' [13e eeuw; Kluge] (Nieuwhoogduits Scherz).
Het Duitse woord heeft geen equivalenten in de andere Germaanse talen. Meestal beschouwt men het als een uitbreiding van de wortel pie. *(s)ker- 'springen, huppelen, dansen' (LIV 556), waarbij mogelijk wél Germaanse woorden horen: mnl. scheren 'spotten' (zie gekscherend).
Buiten het Germaans wrsch. verwant met: Grieks skaírein 'springen, dansen'; Litouws skėrỹs 'sprinkhaan'; Welsh cerddaf 'wandelt'; en mogelijk ook met oe. hratian 'zich haasten, vallen' en on. hrata 'wankelen, struikelen' (nzw. rata 'verwerpen, afwijzen'). LIV scheidt deze woorden van de wortel van scheren 1. Sanskrit kū́rdati 'springt, hupt' kan niet verwant zijn.
schertsen ww. 'voor de grap zeggen'. Mnl. schersten (lees schertsen) 'gekheid maken' [ca. 1470; MNW], schertzen [1477; Teuth.]. Ontleend aan Middelhoogduits scherzen 'id.', oudere betekenis 'huppen, vrolijk springen, zich vermaken' [1237-52; Gärtner], afleiding van scherz.
Fries: -


  naar boven