1.   banaal bn. 'alledaags, triviaal'
categorie:
leenwoord
Vnnl. bannal 'in gebruik bij alle bewoners van een gebied' [1537; MNHWS]; nnl. banaal 'alledaags, platvloers' [1830; WNT plichtpleging].
Het oude woord is, al dan niet via Oudfrans banal, bannel 'behorend tot het rechtsgebied' [13e eeuw; Rey], ontleend aan middeleeuws Latijn bannalis [1032; Rey], afleiding van bannum 'rechtsgebied', dat ontleend is aan het Germaans, zie ban. Het is in het Nederlands niet lang in gebruik geweest. Het huidige woord is later opnieuw ontleend aan het Franse woord banal 'gewoon, platvloers' [1778].
De betekenisontwikkeling in het Frans heeft zich voltrokken van 'behorend tot het rechtsgebied' via 'gemeenschappelijk' (prairie banale 'meent', te vergelijken met bijv. mnl. banmolen 'molen waar de onderhorigen van het rechtsgebied verplicht zijn hun graan te laten malen' [1382; MNW]) en 'alledaags' tot 'platvloers' [1778].
Fries: banaal


  naar boven