1.   plak 1 zn. 'schijf, plat stuk'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. placke 'bepaalde munt' in dertien Gelresche placken [1371; MNW]; nnl. plak 'dunne schijf of plat stuk van iets' in een plakje Spek [1761; WNT], Een plak chocolade [1926; iWNT].
Misschien hetzelfde woord als plek 'vlek': een vlek is ook een plat vlakje. Beide woorden komen in het Middelnederlands zowel met -a- als met -e- voor, hoewel er al vroeg een duidelijke voorkeur bestond voor de huidige vorm-betekenisverdeling. Afleiding van mnl. placken 'slaan' is ook mogelijk, waarbij plak 'munt; platte schijf' als 'platgeslagen voorwerp' zou moeten worden geïnterpreteerd. Daarbij hoort dan ook vnnl. plack 'strafwerktuig om mee te slaan'. Mnl. placken 'slaan' is echter weinig frequent en is wrsch. eerder een afleiding van het zelfstandig naamwoord. Met plakken 'kleven' lijkt het woord niets te maken te hebben.
De betekenis 'munt' is in het Nieuwnederlands verouderd en wordt hooguit in historische context gebruikt. De moderne en algemeen bekende betekenis 'medaille' [1970; Van Dale] gaat daarom wrsch. als sportterm terug op Frans plaque 'onderscheiding', i.h.b. plaque d'or 'gouden medaille' enz., gevormd bij het werkwoord plaquer, zie plakken.
Fries: plak


  naar boven