1.   pastoor zn. 'geestelijke aan het hoofd van een katholieke parochie'
categorie:
leenwoord
Mnl. pastoer 'geestelijke in de katholieke kerk' [1400-50; MNW-P], pastoor 'id.' [1434-36; MNW-P].
Ontleend aan christelijk Latijn pastor (genitief pastōris) 'geestelijk herder', een betekenisuitbreiding van klassiek Latijn pāstor 'herder', nomen agentis bij pāscere 'vee hoeden, voeren', verwant met voeden.
In het Nederlands komt ook de vorm pastor voor, met de klemtoon van de Latijnse nominatief (en vandaar ook paster in Vlaamse dialecten); in het algemeen is de pastor een geestelijke die belast is met de zielzorg van een bepaalde groep, bijv. de studentenpastor of ziekenhuispastor.
Het beeld van de geestelijke als herder zal beïnvloed zijn door het beeld van Jezus als 'de goede herder' die zijn leven inzet voor zijn schapen, in Johannes 10, vers 11 en 14.
Fries: pastoar


  naar boven