1.   passer zn. 'meetinstrument'
categorie:
geleed woord
Mnl. pesser 'cirkelinstrument' [1240; Bern.], passer 'meetinstrument, passer' in Dattet vat een eye was (ovaal) und dat de boom (bodem) nicht cirkelront en was, wente se dar een passer und een cirkel bij hedden 'dat het vat ovaal was en dat de bodem niet cirkelrond was, omdat ze er een passer en een cirkel bij hielden' [1443-51; MNW]; vnnl. een passer 'instrument om cirkels af te meten' [1573; Thes.], passen met den passer 'afmeten met de passer' [1599; Kil.].
Afleiding van passen in de betekenis 'meten, afmeten', zoals in passen en meten en in de afleiding afpassen 'nauwkeurig afmeten'. Het woord werd in het Middelnederlands ook gebruikt voor een paslood of peillood [1483; MNW], waarmee immers ook wordt gemeten. De vorm pesser in het Glossarium Bernense is opvallend en berust misschien op een schrijffout.
Fries: passer


  naar boven