1.   paspoort zn. 'reisdocument'
categorie:
leenwoord
Mnl. passeport 'vrijgeleidebrief' in uuter stede ... datter niemant uute mach zonder passeport 'dat niemand de stad uit mag zonder vrijgeleidebrief' [1488; MNW]; vnnl. passeport, paspoort 'vrijgeleidebrief voor persoon, geleidebiljet voor goederen' in dat die gasten een passepoirte hebben van den scout, dat zy hier binnen der stede moghen wesen [1511; MNW], van alle kairn ... een paspoirt int zyzehuysken toe halen 'voor al het koren een geleidebiljet halen in het accijnshuisje' [1558; MNW], 'reispas, autorisatie om te mogen reizen' in de pasporten voor de gaende en komende persoonen [1599; WNT], paspoort van de Spaanse Consul te Middelburgh 'vergunning ... (om uit Zeeland naar Antwerpen te reizen)' [1664; WNT]; nnl. paspoort 'reisdocument' in vreemdelingen ... de paspoorten, waarvan zij houders zijn ... [1806; WNT].
Ontleend aan Frans passeport 'vrijgeleidebrief voor persoon' [1464; TLF], eerder al 'geleidebiljet voor handelsgoederen' [1420; TLF]. Dit woord, letterlijk 'ga door de doorgang', is gevormd uit de gebiedende wijs passe van het werkwoord passer 'voorbijgaan, passeren', zie passeren, en port 'doorgang, uitgang', zie poort.
pas 3 zn. 'paspoort; bewijsdocument'. Vnnl. pas 'vrijgeleide, vrije doorgang' in brieven van pas 'vrijgeleidebrieven' [1532; WNT pas I], geven vrye pas nae de selve landen [1634; WNT pas I], 'doorgangsdocument' in aengecomen om een pas 'gekomen om een pas te krijgen' [1648; WNT pas I]; nnl. ook vaak het verkleinwoord pasje 'doorgangsdocument, vergunning' in vertoonende ons een pasje ..., waarby hem gepermitteerd wierd ... [1705; WNT permitteeren]. Verkorting van paspoort of hetzelfde woord als pas 1 in de betekenis 'doorgang, vrije passage' en in dat geval een verkorting van brief van pas, zie de attestatie van 1532.
Fries: paspoart ◆ pas


  naar boven