1.   goor bn. 'smerig, vies'
categorie:
erfwoord
Oorspr. alleen als zn. 'slijk, vuil; vochtig laagland, moeras': onl. in de plaatsnaam Gora, Gore 'Goor (Noord-Brabant)' [beide 1027-54; Künzel]; mnl. in eene vule ghore 'in een smerige poel, moddersloot' [1300-25; MNW-R], goor ende vullichede 'slijk en viezigheid' [1300-50; MNW-R]; dan vnnl. ook als bn.: goor riecken 'smerig ruiken, stinken' [1599; Kil.], de gore plas 'de plas vol slijk, de modderpoel' [ca. 1615; WNT]; nnl. gore praat, gore taal 'schunnige taal, vunzigheden' [1891; WNT], dit gore zaakje 'deze smerige affaire' [1953; WNT vel I].
Naast mnl. goor, gore 'slijk, vuil; laagland' staan mnd. gore, gorre; ohd. gor (nhd. (dial.) Gur); oe. gor 'vuiligheid' (ne. gore 'geronnen bloed; viezigheid'), gyrwe-fen 'moerassig laagland'; on. gjör 'bezinksel, prut' (nzw. gorr); < pgm. *gurwa-/*gerwa-, afleiding bij *gesan- 'zieden, opbruisen, walmen', zie gist.


  naar boven