1.   bruto bw. 'met de verpakking; onzuiver'
categorie:
leenwoord
Vnnl. in door het bruto in te copen 'door het incl. verpakking etc. in te kopen' [1624; De Bruijn-van der Helm 1992].
Wrsch. uit de nevenvormen Italiaans brutto 'onzuiver, vuil, lelijk' [1294] en bruto 'ruw, onverstandig' [1304-08], die beide teruggaan op het Latijnse bn. brūtus 'zwaar', zie bruut. Zie ook netto, tarra.
Literatuur: De Bruijn-van der Helm 1992, 70
Fries: bruto


  naar boven