1.   koosjer bn. 'toegestaan volgens de joodse voedselvoorschriften; in de haak'
categorie:
leenwoord
Nnl. eerst kauscher, kauser, kousser 'toegestaan volgens de joodse spijswetten', bijv. in de samenstelling causerkelders 'kelders voor koosjere wijn' [1758; WNT kauscher], causere wynkelders [1765; WNT kauscher], 'in orde' in onze vorige dominé was gansch niet kousser '... was bepaald niet recht in de leer' [1842; WNT kauscher], kosher, kosjer, koosjer 'volgens de joodse spijswetten' in dat boter en vleesch bijmekaar niet koosjer is [1910; WNT], 'in orde' in Laten we 'm nou smeren! - Hij gaat enkel kijken of alles kosjer is [1912; Volk].
Ontleend aan West-Jiddisch kosher, uit Hebreeuws kāšēr 'in orde, zuiver, wettig'. De eerder opgetekende vormen met -au-/-ou- gaan terug op een oudere West-Jiddische variant, net als de -s- i.p.v. -sj-.
Fries: kouster


  naar boven