1.   bark 2 zn. 'boomschors'
categorie:
substraatwoord
Mnl. berc 'schors (?)' [1317; MNW], barc 'boombast' [MNHW]; vnnl. barck [1513, West-Vlaams; MNHWS], berck "eycken schorsse" [1573; Thes.], berck(e), barck(e), borck 'korst, schil' [1599; Kil.]; nnl. dial. (West-Vlaams) bark, bork 'schors' (Weijnen 1996).
Mnd. barke, borke (> nhd. Borke); ne. bark (< on.); on. börkr (nzw. bark; nijsl. börkr), waarbij de vormen met a teruggaan op pgm. *barku 'schors' en de ablautvormen met o op pgm. *burk 'schors'.
Over de verdere herkomst van het woord bestaan verschillende hypothesen. Mogelijk gaat het terug op de wortel pie. *bher-(s) 'met een scherp voorwerp bewerken, snijden'. Deze semantische ontwikkeling is te vergelijken met Latijn cortex 'schors' bij pie. *(s)ker- 'snijden', en met Duits Rinde 'schors' bij pie. *Hrendh 'scheuren'. NEW veronderstelt de wortel *bhors- 'uitsteken; punt' (< pie. *bhor-, *bhr- 'uitsteken; punt, graankorrel' (IEW 108)), waaruit zich de betekenis 'iets ruigs' ontwikkelde. Ook verwantschap met berk is geopperd, maar deze hypothese is niet aannemelijk. Eerder gaat het om een Germaans woord uit een niet-Indo-Europees substraat. Het argument hiervoor is de geringe verbreiding van het woord in alleen de Scandinavische en Nederlands/Nederduitse taalgebieden en het betekenisveld 'boom'. Pas in de 17e eeuw is het in het Hoogduits, dat al het woord Rinde (met dezelfde betekenis) kende, overgenomen.


  naar boven