1.   euforie zn. 'roes'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping
Vnnl. euphoria "lichtdraaghlijkheidt", 'lijdzaamheid' [1688; Meijer]; nnl. euphoria 'welzijn; het slagen (van een medische ingreep)' [1832; Weiland], euphorie 'id.; het makkelijk verdragen van pijn; het goed bekomen (van voedsel)' [1847; Kramers], euforie 'goed gevoel, kunstmatig opgewekt door gebruik van opium enz.' [1925; Dale], 'uitbundige stemming' [1936; WNT Aanv.].
Ontleend aan Grieks euphoríā 'het makkelijk verdragen van iets; welzijn, tevredenheid; vruchtbaarheid', afgeleid van het bn. eúphoros 'makkelijk dragend, licht (te dragen), goed vruchtdragend'. Dit is zelf weer een afleiding van het werkwoord euphoreĩn 'vruchtbaar zijn', gevormd uit het voorvoegsel eu- 'goed', zoals in evangelie, en phérein 'dragen', verwant met baren.
De eerste attestatie van Frans euphorie dateert van 1732. Het was een medische term die 'algemeen gevoel van welbehagen' en ook 'toestand van overspannen-zijn' betekende. Deze betekenis correspondeert met de Nieuwnederlandse; mogelijk ontleende het Nederlands deze betekenistoepassing medio 19e eeuw aan het Frans, waardoor het al bestaande (vroeg)nnl. euphorie een ruimer semantisch bereik kreeg. Een andere mogelijkheid is rechtstreekse ontlening door het Nederlands aan het (wetenschappelijke) Grieks, met een parallelle ontleningslijn in het Frans.
In de 20e eeuw komt euforie in alledaags taalgebruik voor voor 'welzijn' en voor '(bijna ziekelijke) opgewektheid (al dan niet veroorzaakt door verdovende middelen)'.
Fries: eufory


  naar boven