1.   mis- voorv. 'het genoemde verkeerd verricht'
categorie:
erfwoord
Onl. mis- 'afwijkend, verkeerd, slecht' in misdāt 'slechte daad', mistrōston 'wanhopig doen zijn' (verl.deelw. mistrot, lees mistrost) [beide 10e eeuw; W.Ps.], mislīkon 'mishagen' (letterlijk 'slecht lijken'; 3e pers. ev. conjuctief misliiche) [ca. 1100; Will.]; mnl. mis-, mes-.
Os. mis- (mnd. mis-); ohd. missa-, missi- (nhd. miß-, misse-); ofri. mis- (nfri. mis-); oe. mis- (ne. mis-); on. mis- (nzw. miss-); got. missa- (daarnaast als bijwoord misso 'wederkerig'); < pgm. *missa-, ontwikkeld uit pie. *mith2-to-, verl.deelw. van de bij mijden besproken wortel pie. *meith2- 'wisselen, ontwijken'. Zie ook missen, misselijk en het bn. mis 2.
Dit in alle Germaanse talen voorkomende voorvoegsel drukt oorspr. afwijking of verschil uit. Het komt voor in combinatie met zelfstandige naamwoorden en werkwoorden. De zelfstandige naamwoorden hebben de klemtoon op de eerste lettergreep. Oud is al misdaad (zie boven). In het Middelnederlands komen vele afleidingen voor die inmiddels verouderd zijn, zoals misganc 'dwaling', misgelove 'wantrouwen', mistale 'ongepaste uitlating', missprake 'laster', misval 'ongeval, ramp' (maar nog BN voor 'miskraam'). Iets jonger is vnnl. miscraem [1670; iWNT droevig] (nnl. miskraam). De meeste huidige zelfstandige naamwoorden met mis- zijn hetzij recente samenstellingen met mis 2, zoals misslag, miskleun, hetzij afleidingen van werkwoorden. De werkwoorden met mis- hebben de klemtoon op de werkwoordstam. Oud zijn bijv. al mistroosten (zie boven), mishagen, misbaren, mishandelen, mismaken, misprijzen, misspreken [alle 13e eeuw; VMNW]. Jongere afleidingen zijn soms vertalingen van een Frans woord met dé-, bijv. nnl. misplaatst bij Frans déplacé en misvormd bij Frans déformé, of een Frans woord met mé(s)-, dat via het Frankisch op hetzelfde Germaanse voorvoegsel teruggaat: nnl. miskend bij Frans méconnu.
Fries: mis-


  naar boven