1.   ezel zn. 'eenhoevig huisdier (Equus asinus)'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Mnl. esel 'ezel' [1240; Bern.], ezel 'schildersezel' [1599; Kil.].
Zeer oude ontlening aan Latijn asinus 'id.' (met overgang -n- > -l- zoals in kummel naast komijn), of aan het gelijkbetekende verkleinwoord Latijn asellus.
Os. esil; ohd. esil (nhd. Esel); oe. esol (ne. easel 'schildersezel' < Nederlands); got. asilus; < pgm. *asiluz. Daarnaast on. asni (nzw. åsna) < Oudfrans asne; oe. assa (ne. ass) < Oudkeltisch *as(s)in.
Latijn asinus gaat evenals Grieks ónos (waaruit onager) wrsch. terug op een Klein-Aziatische taal. Oudkerkslavisch osil en Litouws osilas zijn aan pgm. *asiluz ontleend. Misschien zijn verwant Armeens ēš 'ezel' en Soemerisch anšu 'ezel'.
De ezel wordt gebruikt voor het dragen van pakken en vrachten; vandaar de benaming voor schildersezel, die in figuurlijke zin een schilderij draagt. Deze betekenis is overgenomen in Duits Esel en Engels easel.
ezelsoor zn. 'omgevouwen hoek van een blad'. Nnl. ezels-oor "een vouw in een boek" [1708; Sewel NE]. Ontleend aan Duits Eselsohr [1637; Kluge], genoemd naar het afhangende oor van een ezel. Op dezelfde manier zijn samengesteld: Deens æseløre, Oudzweeds åsneöra (maar Nieuwzweeds hundöra); het Engels heeft dog's ear [1659].
Literatuur: Mesotten 2000, 387-436


  naar boven