1.   gnoom zn. 'aardgeest, dwerg'
categorie:
leenwoord, pseudo-leenwoord in brontaal
Nnl. gnoome, gnoom '(afzichtelijke) aardgeest' in Dit ... is het werk myner susters kwaadaartige Gnome [1776; WNT Aanv.], zijn dat kobolden of gnomen? [1888; WNT Aanv.].
Internationaal neologisme (vergelijk Frans gnome [1583; Rey], Engels gnome [1712-14; BDE]), dat voor het eerst voorkomt als gnomus 'aardgeest, aardbewoner?' in een geschrift uit ca. 1530 van de Zwitserse arts, chemicus en natuurfilosoof Paracelsus (1493-1541), die het misschien heeft overgenomen uit een ouder werk. Via zijn werk verbreidde het woord zich bij de natuurfilosofen van de 16e en 17e eeuw en vandaar naar Engelse en Franse dichters.
De herkomst van dit woord is onbekend. Het in dit kader wel genoemde Grieks genómos 'aardbewoner' is een niet-bestaand woord en zou een vorming zijn op basis van Grieks gnṓmē 'gedachte, mening, intelligentie': deze aardgeesten werden beschreven als denkende, intelligente wezens.


  naar boven