1.   gniffelen ww. 'onderdrukt lachen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Nnl. gniffelen 'onderdrukt lachen' [1802; Weiland], "Ja, dat doet zij" gniffelde Lars [1853; WNT], ik (begon) in mijn vuistje te lagchen. Een kerel, die naast mij stond, vroeg mij, waarom ik zoo gniffelde [1860; WNT].
Wrsch. een klanknabootsend woord, zoals ook giechelen. Daarnaast bestaan ook woordparen als snuffelen 'snuivend rondwroeten' en verouderd gnoffelen 'id.', die erop wijzen dat ook gniffelen wellicht verwant is met snuiven, zoals slib 'slijk, modder' op een vergelijkbare manier iets te maken heeft met glibberig; de klankschilderende beginklanken gn-/gl- en sn-/sl- worden nogal eens verwisseld.
Nnd. gniffeln, gnifeln.
Wrsch. in de standaardtaal overgenomen uit een noordoostelijk dialect, vergelijk Gronings gnivveln. De oudste attestatie is vergezeld van de redactionele opmerking "men hoort dit woord, in de volkstaal, te Groningen". Bovendien komt de combinatie gn- aan het begin van een woord zuidelijker en westelijker weinig voor; zo is verouderd gnap 'strak, rap, precies' een tijdelijk in de Hollandse schrijftaal doorgedrongen noordoostelijke variant van knap.
Fries: gnize


  naar boven