1.   hoer zn. 'publieke vrouw'
categorie:
erfwoord
Mnl. hur, huor, hoer 'publieke vrouw, overspelige' eerst in samenstellingen en afleidingen: huordom 'overspel' [1236; CG I, 29], hurdum 'overspel', hurren son 'hoerenzoon', hurere 'hoerloper, overspelige', hurhus 'bordeel', hurlost(en) 'wellust(ig zijn)' [1240; Bern.], hor als neerlandisme in een Latijnse oorkonde omnes horn & omnes horiers 'alle hoeren en hoerenlopers' [1293; CG I, 1920], hoere 'prostituee' [ca. 1410; MNW]. Reeds onl. is het verl.deelw. mv. van het werkwoord *huoran 'hoereren, overspel plegen': gehuorda 'zij die overspel gepleegd hebben, overspeligen' [10e eeuw; W.Ps.].
Hoer gaat terug op Indo-Europese woord voor 'minnen, liefhebben'. Als oorspr. betekenis mag men dus 'minnares' of 'minnaar' veronderstellen.
Mnd. hōre; ohd. huora (nhd. Hure); oe. hōre (me. hore, ne. whore met niet-etymologische spelling); on. hóra (nzw. hora); alle 'overspelige'; < pgm. *hōrō- 'overspelige vrouw'; hierbij ook de mannelijke vorm on. hórr 'overspelige man'; got. hōrs 'id.'. Daarnaast mnd. hōrre; ohd. huorra; < pgm. *hōriō- 'overspelige vrouw'. Voorts ohd. huor; ofri. hor; oe. hōr; on. hór (nzw. hor); < pgm. *hōra- 'overspel'.
Pgm. hōr- is verwant met: Latijn cārus 'geliefd' (zie c(h)aritas); Lets kārs 'verlangend'; Oudiers carae 'vriend'; Tochaars A/B krant/krent 'goed'; < pie. *keh2-ro-, afleiding van de wortel pie. *keh2- 'minnen' (IEW 515), zoals in Oudavestisch kaiiā '(ik) ben verheugd' en met andere uitbreiding en ablaut ook in Vedisch kam- 'liefhebben' (Sanskrit kāma 'liefde', vergelijk de naam Kama Sutra van een verhandeling over de liefde uit de 4e eeuw v. Chr.).


  naar boven