1.   barok bn. 'grillig gevormd', zn. 'stijlperiode'
categorie:
leenwoord
Nnl. barok (bn.) 'grillig gevormd' [1701; Marin], baroque 'grillig, zonderling' [1793; WNT Aanv.], baroque (zn.) 'bepaalde muziekstijl' [1795; WNT Aanv.], baroque 'stijlperiode in de kunst' [1865; WNT Aanv.].
Evenals Duits barock ontleend aan Frans baroque 'zonderling, grotesk', oorspr. in de verbinding perle baroque 'onregelmatig gevormde parel' [1531] < Portugees barocco 'onregelmatige parel' < Keltisch barros 'punt, top, steen'. De Portugese betekenis is dus oorspr. 'steentje'.
Het woord was een vakterm van de juweliers. Later werd het gebruikt als pejoratieve aanduiding voor de kunststijl uit de 17e en 18e eeuw, die als onregelmatig en overladen werd beschouwd door aanhangers van het latere classicisme. Als algemene term voor die kunstperiode is het woord in de 19e eeuw gebruikelijk geworden, waarbij de Nederlandse term wrsch. aan Duits Barock werd ontleend.
Fries: barok


  naar boven