1.   ambacht zn. 'handwerk'
categorie:
leenwoord
Onl. ambaht- in de samenstelling ambahtman (accusatief mv.) 'dienaren' [10e eeuw; W.Ps.], ambacht 'dienst, betrekking' [1091-1100; Blok]; mnl. ambacht 'beroep, functie' [1236; CG I, 21]. Ouder is al ambahte 'ambtsgebied' in plaatsnamen: in uilla Wudacres ambachte (onbekende ligging in Zeeland) [776; Künzel 408]; deze betekenis komt nu nog voor in plaatsnamen als Veurne-Ambacht (West-Vlaanderen) en De Vier Ambachten (Zeeland).
Vroege ontlening aan het Keltisch (nu bijv. nog Welsh amaeth 'boerenknecht'). Gallo-Romaans ambactus 'horige, dienstman' (uit Keltisch *amb(i)aktos) verschijnt onder meer in Caesars De Bello Gallico 6, 15. De samenstellende delen zijn verwant met Latijn ambi- 'rondom' en Nederlands om, resp. met Latijn -āctus (< pie. *h2ekto-s bij de wortel *h2eǵ- 'drijven', zoals in ageren en akker). Of de betekenis inderdaad "lieden die zich om hun heer bewegen" (NEW) was, is onzeker. De parallel met Grieks amphípolos 'dienaar' bij pélesthai 'zich bewegen' schijnt deze interpretatie echter te ondersteunen.
Dit woord komt in alle Oudgermaanse talen voor: os. ambahteo 'dienaar', ambaht 'ambt'; ohd. ambaht 'ambt, dienst' (nhd. alleen in de samengetrokken vorm Amt); ofri. ambecht, amb(e)t 'ambt, dienst' (nfri. ambacht 'handwerk'); oe. ambeht 'dienaar', ambiht 'dienst, ambt'; on. ambótt, ambātt 'dienares', ambātti 'ambt, dienst' (nzw. ämbete); got. (met secundair gewijzigd voorvoegsel) andbahts 'dienaar', andbahti 'ambt, dienst'; < pgm. *ambahti- 'dienaar'.
Hiernaast staat de verkorte vorm ambt, die via de oostelijke Nederlandse dialecten ontleend is aan het Duits. In de 17e eeuw ontstond er een scheiding tussen deze twee woorden, ambacht 'lagere bedrijven' en ambt 'hogere functies'. Inmiddels is ambacht bijna synoniem geworden met 'handmatig uitgeoefend beroep', meestal met associatie naar vroeger. Het leenwoord ambassade heeft via een omweg dezelfde oorsprong als ambacht.
ambachtelijk bn. 'behorend bij een ambacht'. Nnl. in ambachtelyk handigheidjen 'kneepje van het vak' [1876; WNT uitvoering]. Jonge afleiding van ambacht, ter contrastering met industrieel of machinaal.
Fries: ambacht◆ambachtlik


  naar boven