1.   gokken ww. 'zijn geluk beproeven'
categorie:
leenwoord
Nnl. gokken 'spelen, kaarten' in gij hebt loensch gegokt 'u heeft vals gespeeld' [1844; Moormann, 398], 'speculeren, zijn geluk beproeven' in ons laatste stukje Water weg te geven, om hen in de gelegenheid te stellen daar te gokken (aan de orde zijn de omstreden plannen voor een beursgebouw op het Damrak) [1891; Groene Amsterdammer], 'spelen om geld' [1906; Boeventaal].
Wrsch. ontleend aan Jiddisch chokken 'spelen, wedden', maar ook 'lachen, schertsen, spelen'. Dit zou weer teruggaan op Hebreeuws ṣāḥaq 'lachen'.
gok zn. 'het gokken, waagstuk'. Nnl. vaak in de vorm gokje, bijv. in het tooneelschrijven is tot een gokje geworden [1921; WNT], maar al eerder in de Bargoense samenstelling gok bajes 'speelhuis' [1906; Boeventaal]. Ook in uitdrukkingen als op de gok 'op goed geluk' [1937; Koenen], het is een gok 'het is een waagstuk' [1940; Koenen]. Afleiding van gokken.
Fries: gokke ◆ gok


  naar boven