1.   goesting zn. (BN) 'lust, zin, smaak'
categorie:
geleed woord, leenwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. goesting 'zin, lust', van oudsher alleen in Zuid-Nederlands taalgebruik: ieder zijne goesting 'ieder moet het zelf weten, ieder zijn meug' [1840; WNT]. Daarnaast gewestelijk ook gusting [1836-38, Breda; WNT]. Eerder al gelijkbetekenend goeste zoals bij Huygens in het quasi-Brabantse citaat Lôt may men goeste vray 'laat mij de vrije keus' [1653; WNT] en in nnl. volgens dattet toens de goeste was 'zoals dat toen de gewoonte was' [1799; WNT revolutie], ieder zyn goeste [1839; WNT trein I].
Gevormd met het achtervoegsel -ing bij vnnl. goeste 'lust, zin, smaak', dat is ontleend aan Oudfrans goust 'smaak' [begin 13e eeuw; Rey], ouder gost [12e eeuw; Rey] (Nieuwfrans goût), ontwikkeld uit Latijn gustus 'smaak, voorproefje', Indo-Europees verwant met kiezen. Over de reden van de toevoeging van -ing (dat normaal gesproken alleen op werkwoordsstammen volgt) kan men wegens het gebrek aan schriftelijke attestaties in de tussenliggende periode slechts gissen; analogiewerking door gading is niet ondenkbaar.
De oorspr. vormen goest(e) zijn nog steeds Vlaams dialectisch.


  naar boven