1.   goeroe zn. 'gezaghebbend leermeester'
categorie:
leenwoord
Nnl. goeroe 'leermeester of onderwijzer in Nederlands-Indië' [1864; WNT Aanv.], i.h.b. 'inlandse godsdienstleraar in Nederlands-Indië' [1871; WNT Aanv.], later ook algemeen 'leermeester, gezaghebbend leider' [1950; van Dale] en 'Indiase leermeester of geestelijk leider' [1970; WNT Aanv.].
Uiteindelijk gaat dit woord terug op Sanskrit gurú- 'leraar, iemand die geëerbiedigd moet worden', zelfstandig gebruik van gurú- 'eerbiedwaardig, zwaar', Indo-Europees verwant met o.a. Latijn gravis 'zwaar', zie gravitatie. De ontleningen zijn niet rechtstreeks verlopen, maar via Maleis guru 'leermeester', Engels guru 'geestelijk leermeester, gezaghebbend leider', later ook in het algemeen 'deskundige', en Hindi guru 'leermeester, geestelijk leider'.
Het Maleis nam het woord uit het Hindi over in de Hindoe-Javaanse periode (zie bij garoeda) en gaf het in de koloniale tijd door aan het Nederlands. Via de Britse kolonie India werd het woord eveneens in het Engels ontleend; het kreeg later ook een algemenere betekenis 'gezaghebbend leermeester' [1940; OED], die ook Nederlands is geworden. Rechtstreeks uit het Hindi is het woord opnieuw ontleend in de tweede helft van de 20e eeuw, een periode waarin oosterse mystiek ook in Nederland op veel aandacht kon rekenen.
Fries: goeroe


  naar boven