1.   goed 1 bn. 'deugdelijk, niet slecht'
categorie:
erfwoord
Onl. guot 'goed; mild' [10e eeuw; W.Ps.], guod 'goed, kostbaar' [ca. 1100; Will.]; mnl. gude [1200; CG II, Servas], gůde [1220-40; CG II, Aiol], guod [1236; CG I, 23], goet [1253; CG I, 46], ook goed, goedt, guet, goit, etc.; vnnl. goet, mv. ook goey [ca. 1540; WNT].
Os. gōd (mnd. gūt, gōt); ohd. guot (mhd. gut, nhd. gut); ofri. god (nfri. goed); oe. gōd (ne. good); on. góðr (nzw. god); got. gods; alle 'goed, mooi, passend'; < pgm. *gōda-. Wrsch. met oorspr. betekenis 'wat past, wat betamelijk is', en dan een ablautende vorm bij *gada- 'gezel' en *gadōn- 'passen, samengaan', waarbij mnl. gader 'samen', dat voorkomt in vergaderen, zie verder gade.
Goed heeft in de Germaanse talen geen regelmatige trappen van vergelijking, voor de vergrotende en overtreffende trap zie beter en best.
Fries: goed


  naar boven