1.   godsvrucht zn. 'vroomheid'
categorie:
geleed woord, leenvertaling
Mnl. in een geïsoleerde vindplaats dar hilden si feeste ende brulucht. helechlike met gode vrucht 'daar hielden ze een bruiloftsfeest, op heilige en vrome wijze' [1285; CG II, Rijmb.]; daarna pas vnnl. godsvrucht [1605; WNT waar IV], naast incidenteel godvrucht 'godvrezendheid, vroomheid' [ca. 1610; WNT].
Gevormd, wrsch. als leenvertaling van Latijn timor Dei 'vrees voor God' en naar het voorbeeld van het oudere Hoogduitse Gottesfurcht [eind 15e eeuw; Pfeifer], uit de genitief van god en een als simplex reeds lang verouderd en alleen nog in deze samenstelling bewaard gebleven woord vrucht 'vrees'. Mede door de homonymie met vrucht 'eetbaar product van een plant' is dat simplex uit het Nederlands verdwenen ten gunste van het synoniem vrees.
Mnl. vrucht 'vrees' is ontstaan uit onl. forhta 'id.' [10e eeuw; W.Ps.], met de Noordzee-Germaanse metathese van r voor -(c)ht of -ft zoals in gewrocht, nooddruft en in -brecht naast -bert (< *berht) in oude Germaanse eigennamen, zoals Adelbrecht naast Adelbert. Hierbij bestond ook een afgeleid werkwoord mnl. vruchten 'vrezen' < onl. furhton, forhton [10e eeuw; W.Ps.].
Met mnl. vrucht zijn verwant: os. forhta (mnd. vruchte, waaruit ozw. en nzw. fruktan); ohd. for(a)hta (mhd. vorht(e), nhd. Furcht); ofri. fruchte; oe. fyrhtu, fryhto (ne. fright); got. faúrhtei; afleidingen van een bn. pgm. *furhta- 'bang', waaruit zijn ontstaan: os. for(a)ht, ohd. for(a)ht; oe. forht 'bang'; got. faúrhts; mnl. *vrucht (bn.) 'bang' is niet geattesteerd, wel de afleiding vruchtich. Hierbij de werkwoorden: os. forhtian; ohd. furihten, for(a)htan (nhd. fürchten); ofri. fruchtia; oe. fyrhtan (vne. fright, daarnaast de jongere afleiding ne. frighten 'doen vrezen'); got. faúrhtjan.
Mogelijke Indo-Europese verwantschap bestaat alleen in Tochaars A en B parska- (< *prk-sḱé-) 'vrezen' en Latijn precārī 'bidden', zodat men zou kunnen uitgaan van een uitbreiding met -k- resp. -sk- van een wortel pie. *per- 'bang zijn' (IEW 818) zoals wellicht ook in gevaar.
godvruchtig bn. 'vroom, vol godsvrucht'. Mnl. godvructich 'id.' [1285; CG II, Rijmb.]. Onder invloed van bovengenoemd zn. ook wel met tussen-s: Godsvruchtigh [ca. 1570; WNT zwanger]. Samengesteld uit god en het bn. mnl. vruchtich 'vrezend'.
Fries: godsfrucht ◆ godsfruchtich


  naar boven