1.   gegrond bn. 'gerechtvaardigd'
categorie:
geleed woord
Vnnl. eerst vooral in de verbindingen gegrond in en gegrond op 'zijn grondslag hebbend in, gefundeerd op, gebaseerd op', in hy is daer op gegrondt 'daarop heeft hij zijn mening gebaseerd' [1573; Thes.], wetten ... op oorlog gegrond 'wetten die hun grond hebben in een oorlogssituatie' [1631; WNT wederroeping], maar ook al als attributief bn. gegrond 'met goede gronden', in vollight meer de lust als de gegronde raat 'volgt meer de lust dan de verstandige rede' [1615; WNT Aanv. eigen I]; nnl. gegrond vermoeden [1758; WNT voorzegging I], dan ook predicatief zonder voorzetsel, in zouden de geruchten ... gegrond zijn? [1784; WNT vaststellen].
Verleden deelwoord van het werkwoord gronden 'grondvesten, op een fundament vestigen', afgeleid van grond in de betekenis 'grondslag'.
ongegrond bn. 'niet op een hechte grondslag steunend, ongerechtvaardigd'. Vnnl. ongegrondet 'zonder grondslag' [1573; Thes.], nogh rou en ongegrond 'nog ruw en niet gegrondvest' [ca. 1660; WNT]; nnl. een ongegronde betichting 'een niet gerechtvaardigd, onbillijk verwijt' [1708; Sewel NE]. Afleiding, met het negatieve voorvoegsel on-, van gegrond.


  naar boven