1.   viooltje zn. 'plant van het geslacht Viola'
Mnl. eerst in de vorm violette 'viooltje', als ujolette [1240; Bern.], in Emesticus (lees Ametistus) ... es ylijc der violetten '(de kleur van) ametist is gelijk aan die van de viooltjes' [1287; VMNW], dan ook viola, viole in Uiola dat cruud 'viooltje, de plant' [1287; VMNW], oli van violen 'viooltjesolie' [15e eeuw; MNW]; vnnl. viooltje in Onder de blawe (dingen) segt ... een viooltjen violet te zijn 'van de dingen die blauw zijn heeft een viooltje de naam violet te zijn' [1648; WNT].
Ontleend aan Frans violette 'viooltje' [1100-50; TLF], verkleinwoord van Oudfrans viole 'id.' [eind 11e eeuw; TLF], ontleend aan Latijn viola 'naam voor verschillende lentebloemen, waaronder wrsch. het viooltje'. In het Nederlands werd het verkleiningsachtervoegsel -tje toegevoegd.
Latijn viola is een leenwoord uit een onbekende mediterrane taal, waaraan ook Grieks íon 'viooltje' < *wion is ontleend.
Fries: fioeltsje


  naar boven